4. Het standpunt van appellant
Als nieuw feit in deze procedure voert appellant aan dat na het nemen van de beslissing op bezwaar van 24 september 1993 - onder druk van een dreigende negatieve uitspraak van het College - onderhandelingen op gang zijn gekomen tussen verweerder en de Bond van Boederijzuivelbereiders.
Deze onderhandelingen hadden betrekking op dezelfde vraag als waarvoor appellant was geplaatst, namelijk of er in voldoende mate was aangetoond dat er een hoeveelheid zure boerderijzuivelproducten was verkocht en/of geleverd in 1990, en zo ja, welke hoeveelheid dat betrof. Als deze onderhandelingen tijdig waren afgerond, zouden zij in zijn situatie hebben geleid tot een geheel andere beslissing op zijn verzoek.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat hij geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
Aan verweerder moet worden toegegeven dat de situatie van de SLOM-deelnemers van zijn geval verschilt. Dat neemt echter niet weg dat verweerder er in het kader van een zorgvuldige beleidsvoering voor had moeten zorgen dat de gehele groep van boerderijzuivelbereiders, die in dezelfde bewijsrechtelijke situatie verkeerden als hij, in de gelegenheid werden gesteld om aan de hand van de nieuwe criteria te komen tot een nieuwe aanvraag. In zoverre heeft verweerder besloten in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
Appellant heeft het College de vraag voorgelegd of het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met het beginsel van zorgvuldigheid, dat verweerder in het kader van de Bzb een nieuwe benadering is gaan volgen bij de beoordeling van het bewijs van de leveranties van zure producten in 1990, doch daarbij uitsluitend degenen ten aanzien van wie ten tijde van deze koerswijziging nog geen rechtens onaantastbare beschikking voorlag, van deze nieuwe benadering heeft laten profiteren.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het staat een bestuursorgaan vrij om met inachtneming van de grenzen gesteld door geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, terug te komen op eerder door hem genomen beslissingen. Dit geldt zowel voor beslissingen waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, als voor beslissingen waartegen wel bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Voor het bestaan van die bevoegdheid is ook niet bepalend of het bezwaar of beroep reeds tot een definitieve uitspraak heeft geleid.
Aan de mogelijkheid voor een belanghebbende om een besluit in rechte aan te tasten, heeft de wetgever wel beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een daarvoor door de wetgever gestelde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor het bestaan van een recht om daarbuiten herziening te verlangen van een onrechtmatig geacht besluit, valt geen grondslag aan te wijzen, behoudens als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Een bestuursorgaan heeft in deze dus een ruime beoordelingsmarge.
In het voorliggende geval heeft verweerder aanleiding gevonden op bepaalde door hem genomen beslissingen in het kader van de Bzb terug te komen. Hij heeft namelijk beslist om in al die zaken waarin zijn besluiten nog niet rechtens waren komen vast te staan, een ruimere bewijsvoering te accepteren.
Nu eenmaal beslist is op genomen besluiten terug te komen, dient de besluitvorming terzake de toets aan geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen te kunnen doorstaan.
In verband daarmee zal het College de vraag moeten beantwoorden of verweerders beslissing om in zaken waarin besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden, wel aan die besluiten vast te houden, rechtens houdbaar is.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
Anders dan appellant ziet het College niet in dat verweerder slechts bevoegd zou zijn tot een koerswijziging als hij deze voor alle door hem besliste gevallen zou laten gelden. Verweerder mag in beginsel bij een beleidswijziging - ook als deze voortkomt uit een nieuw inzicht over de juridische houdbaarheid van een door hem gekozen benadering - beslissen dat deze alleen voor de toekomst geldt of een bepaalde overgangsregeling hanteren.
In het algemeen kan voorts niet gezegd worden, dat als verweerder bij toepassing van zijn gewijzigde beleid onderscheid maakt tussen situaties waarin een rechtens vaststaand besluit tot stand is gekomen, en situaties waarin dat niet het geval is, hij daarmee een rechtens irrelevant en dus onhoudbaar onderscheid maakt.
Van bijzondere omstandigheden van zo klemmende aard, dat in dit geval verweerder het recht tot het maken van een dergelijk onderscheid ontzegd zou moeten worden, is het College niet gebleken.
Ook appellants beroep op de gang van zaken met betrekking tot de SLOM-regeling kan hem niet baten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier aan de orde zijnde geval niet gelijk is aan de situatie van de deelnemers aan de SLOM-regeling, voor wie na een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met gewijzigde regelgeving nieuwe aanvraagmogelijkheden zijn geschapen. Van een zodanige wijziging van het geldende recht is in het voorliggende geval geen sprake.