Nu sprake is van een rechtmatige overheidsdaad, dient de schade van appellante volledig te worden vergoed. Gelet op de omvang van de door appellante geleden schade, die meer dan een miljoen gulden beloopt, kan van een normaal bedrijfsrisico niet (meer) worden gesproken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder niet bevoegd is tot het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft in het verweerschrift gewezen op de in de Staatscourant gepubliceerde beschikking van 6 augustus 1998 van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarbij verweerder in het bijzonder is belast met onder meer veterinaire aangelegenheden. Naar het oordeel van het College vormt deze beschikking, mede gelet op het bepaalde bij artikel 46, tweede lid, van de Grondwet, een afdoende grondslag voor verweerders bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit.
Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat de artikelen 6:4, eerste lid, en 7:10, eerste lid, Awb, in onderlinge samenhang bezien, nopen tot het oordeel dat het bestuursorgaan dat het besluit in primo neemt te allen tijde ook het besluit op bezwaar neemt. Op grond van artikel 6:4, eerste lid, Awb dient bezwaar te worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Dit doet er evenwel niet aan af dat het besluit op bezwaar dient te worden genomen door het bestuursorgaan dat daartoe ten tijde van het nemen van dat besluit bevoegd is. In de regel zal dat het bestuursorgaan zijn dat ook het primaire besluit heeft genomen. In het onderhavige geval heeft de minister evenwel, hangende het bezwaar, voormelde beschikking van 6 augustus 1998 genomen, welke beschikking zoals gezegd een afdoende grondslag vormt voor verweerders bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit. Dat zijdens verweerder ter zitting van het College is opgemerkt dat de minister te allen tijde bevoegd blijft zelf op het bezwaar te beslissen, doet, wat hiervan ook zij, aan verweerders bevoegdheid niet af.
5.2 De grieven van algemene aard, die appellante heeft aangevoerd inzake de verbindendheid van artikel 8, eerste lid, van het Besluit, worden onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 29 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) en 8 februari 2001
(AWB 98/227; te raadplegen op www.rechtspraak.nl) verworpen.
De stelling van appellante dat, gelet op de redactie van artikel 86, tweede lid, van de Wet, niet kan worden gekort op een tegemoetkoming in de schade voor verdachte of zieke dieren, wordt niet gevolgd. Blijkens datzelfde artikellid verschillen de percentages waarmee de tegemoetkoming kan worden verlaagd naar gelang aan de gestelde eisen ter zake van de inrichting van het bedrijf is voldaan en door de eigenaar maatregelen zijn genomen om de gezondheid van de dieren op het bedrijf te waarborgen. Gelet op de ratio van de mogelijkheid tot verlaging van deze tegemoetkoming, het onvoldoende nemen van eigen verantwoordelijkheid van de veehouder voor maatregelen ter voorkoming en bestrijding van een besmettelijke dierziekte, kan niet worden aanvaard dat slechts zou kunnen worden gekort op de tegemoetkoming voor één van de in artikel 86, tweede lid, van de Wet genoemde categorieën, de c-categorie producten en voorwerpen, en niet op de andere categorieën, verdachte en zieke dieren. Steun voor een dergelijk standpunt is evenmin in de wetsgeschiedenis te vinden.
5.3 Voorts kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat het door verweerder in het leven geroepen kortingenstelsel ten algemene onevenredig is. In dit verband wordt verwezen naar voornoemde uitspraken van het College.
Het betoog van appellante dat het niet onverkort naleven van de meldingsplicht geen risico's met zich heeft gebracht, wordt niet gevolgd. Met verweerder is het College van oordeel dat het naleven van de voorschriften ter zake van identificatie en registratie van groot belang is voor een effectieve bestrijding van het varkenspestvirus. Het centrale meldingssysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke ziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellante desgevraagd duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de niet tijdig door haar gemelde partijen varkens, betekent op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldingsplicht geen risico's zou opleveren. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou kostbare tijd verloren gaan en de kans op verspreiding van de ziekte navenant toenemen. Of een dergelijke vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet tijdig melden. Waar het om gaat, is dat door niet tijdig melden het risico van verspreiding van de ziekte toeneemt, welk risico ingeval van een zeer besmettelijke ziekte als klassieke varkenspest reëel is te achten. Appellante heeft vier keer een transport te laat gemeld, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van verspreiding van het virus met zich brengt. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen, voor appellante verbonden aan onverkorte toepassing van het kortingenstelsel, onevenredig zijn aan de met dit stelsel te dienen doelen.
De verklaring van appellante dat zij geen terugmeldingen heeft ontvangen, doet er niet aan af dat zij de meldingsplicht niet onverkort heeft nageleefd.
De omstandigheid dat appellante ter zitting van het College heeft verklaard dat haar leverancier de betreffende transporten heeft gemeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu appellante deze stelling niet met enig stuk heeft gestaafd. Bovendien doet deze stelling niet af aan de door appellante niet betwiste overtreding van de meldingsplicht. Voor het functioneren van het meldingssysteem was ten tijde hier van belang cruciaal dat de aanvoer van varkens steeds werd gemeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verplichting tot het melden van de afvoer van varkens ten tijde hier van belang in zoverre was versoepeld dat de minister na overleg met het landbouwbedrijfsleven had besloten dat aan het niet nakomen van deze verplichting vooralsnog geen consequenties voor de betreffende varkenshouders zouden worden verbonden. Bij het raadplegen van het centrale computersysteem diende verweerder dan ook uit te (kunnen) gaan van de betrouwbaarheid en volledigheid van de meldingen van de aanvoer. Ook indien de afvoer van een partij varkens werd gemeld, was bij raadpleging van het centrale computersysteem niet zeker dat de varkens de gestelde plaats van bestemming hadden bereikt, zolang een melding van de aanvoer ontbrak. Een dergelijke onzekere situatie, die zich volgens de verklaringen van appellante ook hier heeft voorgedaan, kan de bestrijding van een zeer besmettelijke dierziekte als klassieke varkenspest nadelig beïnvloeden. Naar het oordeel van het College is het opleggen van een korting in een dergelijke situatie niet onevenredig te achten.