De wetgever heeft bij het opstellen van artikel 86, tweede lid, van de Wet beoogd dat het kortingenstelsel wordt neergelegd in een algemene maatregel van bestuur. Het opleggen van een korting wegens het overtreden van de Verordening is hiermee in strijd.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit Landbouwschap mag dit schap alleen regels stellen met betrekking tot onderwerpen waarvan hem de (nadere) regeling uitdrukkelijk is overgelaten. Hiervan is in casu geen sprake: de Wet op de Bedrijfsorganisatie noch het Instellingsbesluit kent het Landbouwschap de bevoegdheid toe regelen te stellen met betrekking tot de onderhavige materie.
Het is niet aan verweerder maar aan de Europese Commissie te beoordelen of de Verordening handelsbelemmerend kan uitwerken. Bovendien bevat Richtlijn 92/102/EEG slechts minimumvoorschriften. Deze voorschriften kunnen door de lidstaten niet zonder meer worden overgenomen, maar behoeven nadere uitwerking. Gelet op het Securitel-arrest heeft niet-naleving van de notificatieplicht ter zake van een technisch voorschrift tot gevolg dat het betreffende voorschrift niet toepasbaar is.
Bestraffing van het niet onverkort naleven van de meldingsplicht met het opleggen van een korting van 35% is onevenredig. De varkens van appellante waren te allen tijde eenvoudig te traceren, zodat niet kan worden staande gehouden dat door het niet onverkort naleven van de meldingsplicht het risico van verspreiding van het virus is toegenomen. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten dit in de belangenafweging te betrekken.
Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel besmet geruimde bedrijven in voorkomende gevallen te korten op de tegemoetkoming in de schade en dit niet te doen bij preventief geruimde bedrijven, ongeacht of en in hoeverre door toedoen van de betreffende varkenshouders het risico van verspreiding van het virus is vergroot. Met dit beginsel is eveneens onverenigbaar dat de tegemoetkoming voor zieke dieren 50% van de waarde in gezonde toestand bedraagt, terwijl verweerder in geval van preventieve ruiming een, niet op enige regeling gegronde, hogere tegemoetkoming in de schade toekent, hetgeen niet valt te rijmen met het naar gesteld gesloten wettelijk systeem van tegemoetkomingen in de schade. Nu verweerder niettemin een hogere tegemoetkoming toekent in geval van preventieve ruiming, dient hij deze ook toe te kennen in geval van repressieve ruiming, te meer nu appellante geen verwijt kan worden gemaakt van de besmetting van het bedrijf.
Niet zeker is dat de meerderheid van de personen die betrokken waren bij het horen van appellanten in bezwaar, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Evenmin is bekend of tijdens de hoorzitting gemachtigden van verweerder aanwezig waren, zodat niet duidelijk is of belanghebbenden in elkaars aanwezigheid zijn gehoord, zoals wordt voorgeschreven in artikel 7:6 Awb.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar het oordeel van het College kan de opgelegde korting niet worden beschouwd als een leed toevoegende sanctie, zodat geen sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. In dit verband verwijst het College naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) en 8 februari 2001 (AWB 98/227; te raadplegen op www.rechtspraak.nl). In eerstgenoemde uitspraak is ook overwogen dat bij een sanctie de zwaarte primair wordt bepaald door de ernst van een bepaalde overtreding. Bij het opleggen van een korting wordt een gedeelte van de tegemoetkoming - uit 's Rijks kas - in een schade, die niet door de overheid is toegebracht, maar is ontstaan door het uitbreken van de varkenspest - en dus schade is die in principe voor rekening en risico van de betrokken veehouder komt -, niet toegekend maar voor dat gedeelte bij de veehouder gelaten. Hoewel het begrijpelijk is dat appellante het toepassen van de kortingsregeling ervaart als een boete op overtreding van voorschriften, is het in wezen dus geen boete. Het systeem is zo dat alleen degene die aan alle gestelde eisen ter zake van de inrichting van zijn bedrijf heeft voldaan en alle vereiste maatregelen heeft getroffen, aanspraak kan maken op een vergoeding van 100% van de getaxeerde waarde van dieren, producten en voorwerpen, en dat degene die dat niet heeft gedaan, aanspraak heeft op een vergoeding van 65% (of in sommige gevallen nog minder) van die waarde.
5.2 De grieven van algemene aard, die appellanten hebben aangevoerd inzake de verbindendheid van artikel 8, eerste lid, van het Besluit en van de voorschriften waarnaar in die bepaling wordt verwezen, zijn in voormelde uitspraken aan de orde geweest en zijn door het College verworpen.
5.3 Nu het besluit tot besmetverklaring en de daarin genoemde maatregelen betrekking hebben op het bedrijf aan P te X, heeft verweerder dit besluit naar het oordeel van het College terecht aan de eigenaar van dit bedrijf, appellant sub 2, bekendgemaakt. Of appellant sub 2 vervolgens appellante sub 1, de eigenaar van de varkens op het besmetverklaarde bedrijf, in kennis heeft gesteld van het besluit en de daarin genoemde maatregelen, regardeert verweerder niet. De in het bestreden besluit ter zake gegeven motivering acht het College voldoende draagkrachtig. De hierop betrekking hebbende grief wordt derhalve verworpen.
5.4 Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat het door verweerder in het leven geroepen kortingenstelsel ten algemene onevenredig is. Ook in dit verband wordt verwezen naar voornoemde uitspraken van het College.
Het betoog van appellanten dat het niet onverkort naleven van de meldingsplicht geen risico's met zich heeft gebracht, wordt niet gevolgd. Met verweerder is het College van oordeel dat het naleven van de voorschriften ter zake van identificatie en registratie van groot belang is voor een effectieve bestrijding van het varkenspestvirus. Het centrale meldingssysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke ziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellante desgevraagd duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de niet door haar gemelde partijen varkens, betekent op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldingsplicht geen risico's zou opleveren. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou kostbare tijd verloren gaan en de kans op verspreiding van de ziekte navenant toenemen. Of een dergelijke vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet melden. Waar het om gaat, is dat door niet melden het risico van verspreiding van de ziekte toeneemt, welk risico ingeval van een zeer besmettelijke ziekte als klassieke varkenspest reëel is te achten. Appellante heeft drie keer een transport niet gemeld, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van verspreiding van het virus met zich brengt.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de niet-meldingen, die op zichzelf niet worden betwist, niet verwijtbaar zijn omdat het interne bedrijfstransporten zou betreffen. Niet in geschil is dat de locaties waartussen het transport heeft plaatsgevonden ieder over een eigen UBN (uniek bedrijfsnummer) beschikken. Deze locaties worden op grond van de ter zake geldende regelgeving niet als eenheid beschouwd, zodat transporten tussen deze locaties meldingsplichtig zijn. Voor zover appellante hiervan niet op de hoogte zou zijn geweest, dient dit voor haar risico te komen, nu van een ondernemer mag worden verwacht dat hij kennis draagt van de voor hem relevante regelgeving.
Dat de bedrijfsvoering van appellante, gelet op het rapport van 3 april 1997, ten tijde hier van belang op veel andere onderdelen goed op orde was, kan er niet aan afdoen dat ook de meldingsplicht onverkort dient te worden nageleefd. Dat appellante zich aan veel andere voorschriften heeft gehouden, leidt het College, mede in aanmerking genomen het belang van de meldingsplicht, dan ook niet tot het oordeel dat de opgelegde korting onevenredig is.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen, voor appellante verbonden aan onverkorte toepassing van het kortingenstelsel, onevenredig zijn aan de met dit stelsel te dienen doelen.
5.5 Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat verweerder bij het toekennen van tegemoetkomingen in de schade een onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, verwijst het College eveneens naar zijn twee bovengenoemde uitspraken, waarin dit beroep is verworpen.
5.6 Het College kan appellanten niet volgen in hun stelling dat niet zeker is dat de meerderheid van de personen die betrokken waren bij het horen van appellanten in bezwaar, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest, reeds nu appellanten deze stelling niet hebben onderbouwd.