Op de door verweerder overgelegde copie van de drie genoemde pagina's staat een door een niet nader geïdentificeerde persoon gemaakte aantekening, dat de "compressor with a discharge of 400 bar (=5802 Psi) is suitable for pressurization of the pressure-feed (fuel) system of liquid rocket engines".
Verweerders vrees voor het hierboven aangeduide gebruik is uitsluitend geconcretiseerd in stukken, die pas na het instellen van beroep tegen het bestreden besluit door verweerder geproduceerd zijn.
In die zin moet het College oordelen, dat zowel het besluit van 2 augustus 1999 als - en daar gaat het hier om - het besluit van 30 december 1999 niet berusten op een deugdelijke, bij de bekendmaking van de beslissing vermelde, motivering. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Appellante heeft derhalve ook niet ten volle de gelegenheid gehad om in de bezwaarprocedure haar argumenten tegen verweerders gedachtengang naar voren te brengen.
Dat heeft ertoe geleid, dat appellante ter ondersteuning van haar beroep een technisch rapport heeft laten opmaken door een tweetal deskundigen, dat geheel langs de nu door verweerder naar voren gebrachte vrees heen gaat. Slechts in een aanvullend rapport kon nog zeer summierlijk naar voren gebracht worden, dat de compressor "is not suitable in this case for technical reasons" en dat het gebruik van dit type compressor voor het door verweerder genoemde doel in strijd is met "the rules of normal engineering".
Het College constateert, dat een met voldoende technische deskundigheid onderbouwde weerlegging van verweerder van deze zeer globale stellingen tot nu toe ontbreekt. In die zin moet geconstateerd worden, dat de voor beslechting van het geschil nodige kennis omtrent de relevante feiten ten tijde van de behandeling van het beroep nog niet beschikbaar gemaakt was. Het College acht zulks in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op verweerder rustende plicht om daarin te voorzien.
Het College merkt in dit verband tenslotte nog op, dat in de tekst van artikel 2a, vierde lid, van de In- en uitvoerwet een onderscheid wordt gemaakt tussen de verboden activiteiten met betrekking tot chemische, biologische en nucleaire wapens enerzijds en met betrekking tot de raketten die deze wapens naar hun doel kunnen voeren anderzijds. Geldt met betrekking tot de wapens, dat export verboden kan worden, als er voldoende aanwijzingen zijn, dat de uit te voeren goederen in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de ontwikkeling, de produktie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van zulke wapens, met betrekking tot de raketten is dit beperkt tot de ontwikkeling, de produktie, het onderhoud of de opslag.
Niet zonder meer inzichtelijk is, dat het nu door verweerder aangeduide gebruik onder de vier laatst genoemde termen valt te brengen. Of dat zo is, hangt af van bijkomstige omstandigheden, waarvan in deze procedure onvoldoende gebleken is.
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit voorzover dit een weigering inhoudt de door appellante gevraagde vergunning te verlenen, voor vernietiging in aanmerking komt. Het College acht het aangewezen te bepalen, dat verweerder uiterlijk binnen drie maanden na bekendmaking van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, opnieuw op het door appellante ingediende bezwaarschrift zal beslissen.
Het College bepaalt daarbij, dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden en veroordeelt verweerder voorts tot betaling van de door appellante gemaakte proceskosten, die blijkens haar opgave uitsluitend bestaan uit de kosten van de door haar ingewonnen expertise ad 4.732,80 euro, zijnde fl. 10.430,--.