ECLI:NL:CBB:2001:AB2998

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/20
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit gemeente Oostburg inzake speelautomatenvergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juni 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante A, vertegenwoordigd door mr. R.R.E. Nobus, en de gemeente Oostburg, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Gessel. Het geschil betreft een besluit van de gemeente Oostburg van 21 oktober 1999, dat betrekking heeft op een bezwaarschrift van appellante tegen een eerdere beslissing van de gemeente. De procedure begon met de indiening van een beroepschrift op 28 december 1999, waarin appellante beroep aantekende tegen het besluit van de gemeente, dat haar op 18 november 1999 was bekendgemaakt. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van het College van 12 mei 1999, waarin het College het eerdere besluit van de gemeente had vernietigd.

Het College heeft in zijn beoordeling gekeken naar de grondslag van het geschil en de argumenten van beide partijen. Appellante stelde dat de gemeente met het nieuwe artikel 19 van de Verordening Speelautomaten opnieuw een regel had vastgesteld die specifiek op haar situatie was gericht en niet voor herhaalde toepassing vatbaar was. Het College oordeelde echter dat de gemeente terecht had gehandeld door het oude artikel 19 in te trekken, aangezien dit buiten de grenzen van de bevoegdheid van de gemeente was vastgesteld. Het nieuw vastgestelde artikel 19 werd door het College als een algemene regel beschouwd, die ook op andere inrichtingen van toepassing was.

Uiteindelijk concludeerde het College dat het beroep van appellante ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A. Bruining, en is openbaar uitgesproken op 27 juni 2001.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/20 27 juni 2001
29010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr R.R.E. Nobus, advocaat te Terneuzen,
tegen
De raad van de gemeente Oostburg, te Oostburg, verweerder,
gemachtigde: mr A.M. van Gessel, werkzaam bij de gemeente Oostburg.
1. De procedure
Op 28 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 1999 dat bij brief van burgemeester en wethouders van Oostburg van 18 november 1999 aan appellante bekend is gemaakt.
Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op een bezwaarschrift van appellante van
4 augustus 1995, nadat een eerder besluit van verweerder op dit bezwaar bij uitspraak van
12 mei 1999 door het College was vernietigd.
Op 28 april 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 16 juni 2000 is een verweerschrift ontvangen. Op 22 juni 2000 is hierop nog een aanvulling ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2001, waarbij partijen hun standpunten, bij monde van hun gemachtigden, nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Voor de feiten en omstandigheden verwijst het College naar voormelde, aan partijen bekende uitspraak van 12 mei 1999. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift van appellante van 4 augustus 1995 gegrond verklaard en is artikel 19 van de Verordening Speelautomaten Oostburg (hierna: de Verordening), vastgesteld op 15 juni 1995, ingetrokken.
Tegelijkertijd is bij het bestreden besluit artikel 19 van de Verordening opnieuw vastgesteld:
" 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 18, kan een vergunning verleend worden voor het aanwezig hebben van meer dan 3 speelautomaten, in inrichtingen waar gelet op bijzondere omstandigheden onverkorte toepassing van de overgangsbepalingen zou leiden tot een ongewenste onredelijkheid.
2. Bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid in het eerste lid geldt de beperking dat jaarlijks, te beginnen op 1 januari 1996, het aantal speelautomaten blijvend wordt verminderd, volgens een door de burgemeester voor deze categorie inrichtingen vast te stellen aflopend schema."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft met het nieuwe artikel 19 van de Verordening opnieuw een regel gegeven die alleen de situatie van appellante betreft en niet voor herhaalde toepassing vatbaar is. Verweerder heeft de facto opnieuw een beschikking genomen. Daarnaast heeft verweerder in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van het College van
12 mei 1999. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Terecht heeft verweerder in voormelde uitspraak van het College, inhoudende dat verweerder met het vaststellen van het oude artikel 19 van de Verordening buiten de grenzen van zijn bevoegdheid was getreden, aanleiding gevonden om deze bepaling bij het bestreden besluit in te trekken.
Het nieuw vastgestelde artikel 19 is naar het oordeel van het College zodanig algemeen geformuleerd dat sprake is van een algemene regel, die voor herhaalde toepassing, ook op andere inrichtingen dan die van appellante vatbaar is. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting, onvoldoende weersproken, bovendien verklaard dat deze regel ook op andere inrichtingen dan die van appellante is toegepast. Derhalve is sprake van vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift en niet, zoals appellante betoogt, van een beschikking.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr C.J. Borman en mr F. W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2001.
w.g. H.G. Lubberdink De griffier is niet
niet in staat de
uitspraak mede
te ondertekenen.