ECLI:NL:CBB:2001:AB2984

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/19
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag verklaring langdurig werkloze op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, waarbij haar aanvraag om een verklaring langdurig werkloze werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 13 juli 1999, maar de Regionale Directie van Arbeidsvoorziening Limburg had deze afgewezen omdat deze niet binnen de voorgeschreven termijn van twee maanden na de indiensttreding van de werknemer was ingediend. Appellante had de werknemer in dienst genomen op 2 september 1998 en de aanvraag was dus te laat.

De procedure begon op 6 januari 2000 met de ontvangst van het beroepschrift door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 10 mei 2001 was appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde, mr. A.H. Knigge, was wel aanwezig om het standpunt van appellante toe te lichten. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J.H. Roovers en mr. D. Wekker.

Het College oordeelde dat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Appellante had aangevoerd dat zij niet op de termijn was gewezen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, maar het College oordeelde dat onbekendheid met de wettelijke indieningstermijn niet als verschoonbare reden kon worden aangemerkt.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren om de kosten van de procedure te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H.C. Cusell, in aanwezigheid van griffier mr. W.F. Claessens, op 21 juni 2001.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/19 21 juni 2001
26040
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr A.H. Knigge, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam,
tegen
de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr J.H. Roovers en mr D. Wekker, beiden werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 6 januari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 november 1999.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaarschrift dat appellante had ingediend tegen de afwijzing van haar aanvraag om afgifte van een verklaring langdurig werkloze ingevolge de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA).
Verweerster heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken onder dagtekening 3 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2001. Bij die gelegenheid heeft verweerster bij monde van haar gemachtigden haar standpunt nader toegelicht.
Appellante heeft het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WVA is voor toepassing van de in die wet voorziene vermindering afdracht van belasting en premie ter zake van de dienstbetrekking, aangegaan met een werkloze, een verklaring vereist van de Arbeids-voorzieningsorganisatie. Deze verklaring wordt verstrekt op een daartoe strekkend verzoek.
Bij besluit van 20 december 1995 - de Uitvoeringsregeling langdurig werklozen (laatstelijk gewijzigd per 1 juli 1999, hierna: de ULW) - heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gelet op artikel 13 van de WVA, nadere regels gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van hoofdstuk VI van de WVA.
Bij artikel 2, eerste lid, van de ULW is bepaald dat de inhoudingsplichtige schriftelijk, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier maanden na de dag van indiensttreding van de langdurig werkloze, verzoekt de verklaring, vereist voor toepassing van de vermindering langdurig werklozen, bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet, te verstrekken. Tot 1 juli 1999 gold een termijn van 2 maanden.
Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, ingediend na de in dat lid genoemde periode, wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, van de ULW niet in behandeling genomen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een arbeidsovereenkomst met C aangegaan voor de tijd van zes maanden, ingaande op 2 september 1998 en eindigend op 1 maart 1999. Met dezelfde werknemer is appellante vervolgens een arbeidsovereenkomst voor een jaar aangaan, ingaande 2 maart 1999 en eindigend 1 maart 2000.
- Door middel van een op 13 juli 1999 ondertekend formulier heeft appellante in verband met de indiensttreding van genoemde persoon een verzoek ingediend om een verklaring langdurig werkloze, bedoeld in de WVA.
- Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft de Regionale Directie van Arbeidsvoorziening Limburg het verzoek afgewezen, omdat dit niet was ingediend binnen twee maanden na de dag van aanvang van de dienstbetrekking.
- Appellante heeft tegen laatstgenoemd besluit op 3 september 1999 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De aanvraag is niet ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn, aan welke termijn, die bedoeld is om te bewerkstelligen dat de administratieve belasting van de betrokken instanties tot een minimum wordt beperkt, strikt de hand dient te worden gehouden. De indieningstermijn is beperkt gehouden om te voorkomen dat voor indiensttredingen die reeds geruime tijd in het verleden hebben plaatsgevonden en voor wier totstandkoming geen arbeidsinpassende maatregel noodzakelijk is geweest, alsnog aanvragen voor de toepassing van de WVA worden ingediend, hetgeen oneigenlijk gebruik van deze wet in de hand zou kunnen werken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de maatregel van vermindering afdracht van belasting en premie is bedoeld als een stimuleringsmaatregel. Ook volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan deze termijn strikt de hand worden gehouden. Slechts indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen kan een termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Appellante kan zich niet beroepen op onbekendheid met de wettelijke indieningstermijn. Voorts bestaat geen wettelijke verplichting voor het arbeidsbureau de inhoudingsplichtige actief over de WVA te informeren. Evenmin bestaat de plicht een verklaring langdurige werkloze af te geven zonder dat hiertoe een verzoek is ingediend. Ten slotte kan geen onderscheid worden gemaakt naar de achtergrond en de situatie van de aanvrager.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende aangevoerd:
" Voordat cliënte de betreffende werknemer in dienst heeft genomen - per 2 september 1998 - heeft zij bij Arbeidsvoorziening geïnformeerd naar alle mogelijke consequenties c.q. regelingen bij het in dienstnemen van een gehandicapte. Een medewerker van Arbeidsvoorziening is bij cliënte op kantoor gekomen en heeft het e.e.a. toegelicht. Verzuimd is echter cliënte te wijzen op bovengenoemde Wet. Zij is toen wel gewezen op de Wet REA. Pas bij het indienstnemen van nog een arbeidsgehandicapte hoorde cliënte van het bestaan van genoemde Wet. Naar het oordeel van cliënte dient in dit geval de termijnoverschrijding wel verschoonbaar te worden geacht."
5. De beoordeling van het geschil
Het College verstaat volgens vaste jurisprudentie het bepaalde bij artikel 2, tweede lid, van de ULW aldus, dat ingeval het verzoek onverschoonbaar buiten de termijn van twee
(thans vier) maanden wordt ingediend, dit niet voor inwilliging vatbaar is.
Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek om een verklaring langdurig werkloze niet is ingediend binnen de bij de ULW voorgeschreven termijn.
Hiermee is gegeven dat genoemd verzoek niet voor inwilliging in aanmerking kwam, tenzij sprake zou zijn van verschoonbare termijnoverschrijding.
De omstandigheden die door appellante zijn aangevoerd, wettigen niet de conclusie dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden aangerekend.
Voorzover appellante zich beroept op onbekendheid met de WVA en/of de ULW, miskent zij dat het hier gaat om een termijn, die is neergelegd in een wettelijke regeling die op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en derhalve geacht moet worden aan justitiabelen bekend te zijn.
Voorts volgt het College appellante niet waar zij stelt dat de Arbeidsvoorzienings-organisatie haar op het bestaan van de WVA had moeten wijzen en dat, nu dit niet is gebeurd, sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Noch gesteld, noch gebleken is immers dat appellante zich met een gericht verzoek om informatie over indienstneming van langdurig werklozen tot de arbeidsorganisatie heeft gewend. Zij heeft slechts, aldus het beroepschrift, geïnformeerd "naar alle mogelijke consequenties c.q. regelingen bij het in dienst nemen van een gehandicapte". De omstandigheid dat de Arbeidsvoorzienings-organisatie appellante naar aanleiding van dit - ongespecificeerde - informatieverzoek niet op mogelijke toepassing van de WVA heeft gewezen, kan dan ook niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij heeft moeten maken.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens