Aangaande de in aanmerking genomen waterorganismen heeft verweerder naar voren gebracht dat in de eerste tier van de beoordeling de drie standaardorganismen, genoemd in artikel 7 van het Bmb zijn gehanteerd. Het gaat hierbij om algen, Daphnia en vis. Van deze groepen zijn Daphnia en vis de meest gevoelige. Bij de eerste tier bestaat geen ruimte om andere soorten op te nemen. De door appellanten genoemde Chironomus riparius kan dus niet in aanmerking worden genomen.
De dataset in de openbare literatuur voor kreeftachtigen laat zien dat de waarde van 406 mg/l met inbegrip van een factor 10 (= 40,6 mg/l) minder bedraagt dan de laagst beschikbare LC50-waarde voor Daphnia van 51mg/l. Indien wordt uitgegaan van de factor 100, bedraagt de waarde 4,06 mg/l, hetgeen lager is dan de laagst beschikbare waarde voor alle arthropoden van 9,8 mg/l.
Aldus beschouwd, biedt de hierboven vermelde norm van 4,06 mg/l voldoende bescherming met betrekking tot waterorganismen.
6.2.5 Inzake de kritiek op de gehanteerde HARAP-methode heeft verweerder gesteld dat onderzoekers in algemene zin hebben gevonden dat op het punt van acute effecten een bescherming op een niveau van 90 percentiel onder veldomstandigheden voldoende is te achten. Momenteel is het Engelse Ministry for Agriculture, Fishery and Food doende met een validatie. Verweerder heeft met betrekking tot aldicarb uit voorzorg de veilige kant gekozen door het eisen van een bescherming op een niveau van 95 percentiel. Verweerder past deze methodiek slechts toe voor stoffen die in de waterfase een DT50-waarde hebben van enkele dagen en niet in hoge frequentie worden toegepast. Zulks is met aldicarb het geval: de DT50-waarde bedraagt minder dan één dag, de frequentie bij een maximale dosering is één maal en slechts voor de toepassing bij aardbeien is een frequentie van twee maal op het etiket opgenomen.
Verweerder meent dat hij bij zijn beoordeling op verantwoorde wijze aan de stand van de wetenschap heeft getoetst.
7. De beoordeling van het geschil
7.1 Met betrekking tot het hierboven onder 6.1 weergegeven standpunt van verweerder overweegt het College dat het thans bestreden besluit van 10 november 2000, zoals ook is vermeld in de aanhef van dit besluit, is gegeven op het bezwaarschrift dat appellanten hebben ingediend tegen de procedurele verlenging van de toelating van het bestrijdings-middel Temik 10G Gypsum. Tegen dit besluit hebben appellanten, onder overlegging van een afschrift daarvan, beroep bij het College ingesteld.
Het College vermag niet in te zien dat de omstandigheid dat verweerder - nog - niet heeft beslist op bezwaren die appellanten hebben ingediend tegen een (zich niet bij de stukken van dit geding bevindend) besluit inzake verlenging van de toelating van het bestrijdings-middel ImexAldicarb 10G en dat een zodanige beslissing naar de hiervoor weergegeven mening van verweerder zou behoren te strekken tot een niet-ontvankelijkverklaring van evenbedoelde bezwaren, kan leiden tot het oordeel dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft in verband waarmede dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Het College heeft echter uit anderen hoofde bedenkingen tegen het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.
Zoals uit het gestelde onder rubriek 3 van deze uitspraak blijkt, heeft verweerder naar aanleiding van een bezwaarschrift van de toenmalige toelatingshoudster, gericht tegen het besluit van verweerder d.d. 3 september 1999, strekkende tot beëindiging van de toelating van het onderhavige middel per 1 januari 2000, bij besluiten van 31 januari 2000 de toelating van dit middel procedureel verlengd onder het stellen van nieuwe gebruiks-voorschriften. Die besluiten zijn gepubliceerd onder vermelding van de mogelijkheid daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Appellanten hebben naar aanleiding daarvan op 1 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Echter, aangezien evengenoemde besluiten reeds op bezwaar waren genomen, stond daartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor appellanten, anders dan bij deze besluiten was aangegeven, niet de bezwaarschriftenprocedure doch beroep op het College open.
Naar het oordeel van het College kan het bestreden besluit, gezien voormelde schending van de Awb, niet in stand blijven. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het twee maal volgen van de bezwaarschriftenprocedure, als in dit geval is geschied, in verband met de vertraging die daaruit voortvloeit met betrekking tot de rechtsingang bij de rechter, uit het oogpunt van een goede procesorde ontoelaatbaar is.
Het College acht evenwel, gelet op de belangen van partijen, termen aanwezig in te gaan op de vraag of, en zo ja in hoeverre, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven.
Die rechtsgevolgen betreffen (-) de hiervoor onder 3.2 vermelde aanpassingen van de besluiten van 31 januari 2000, waarvan met name dient te worden vermeld de verkorting van de duur van de procedurele verlenging tot twee jaar, en (-) de handhaving voor het overige van deze besluiten
7.2 In deze zaak is, inhoudelijk bezien, aan de orde de procedurele verlenging van de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel tot 1 januari 2002, waarbij tevens is beslist tot wijziging van het toegelaten gebruik van het middel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge genoemde wijziging de toepassingen van het bestrijdingsmiddel voldoen aan meer-genoemde normen betreffende persistentie in de bodem, uitspoeling naar het grondwater en risico voor waterorganismen. Verweerder is tot een procedurele verlenging over-gegaan, aangezien hij in het kader van zijn hiervoor vermelde oordeelsvorming in november 1998 een aantal voor de toelating van het bestrijdingsmiddel relevante aspecten, zoals het risico voor de volks-gezondheid en andersoortige milieuaspecten, nog niet in aanmerking had genomen. Derhalve was het - aldus verweerder - niet aan de toelatinghoudster te wijten dat de beoordeling niet was afgerond en kon toepassing worden gegeven aan artikel 7, vijfde lid, van het Rtb.
Verweerder heeft in het kader van de onderhavige verlenging een voorwaarde gesteld omtrent monitoring van grondwater, zulks ter verificatie van de reeds (naar de mening van verweerder op goede gronden) getrokken conclusie dat de in het geding zijnde toepassingen voldoen aan de norm inzake uitspoeling. De uitkomsten van dat onderzoek zijn van belang voor een toekomstige beoordeling van het middel.
Het College is, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Bmw en de werking van het evenredigheidsbeginsel, vervat in artikel 3:4 van de Awb, van oordeel dat verweerder terecht bij zijn oordeels- en besluitvorming de vraag heeft betrokken of door middel van het stellen van voorschriften ten aanzien van het gebruik van het bestrijdingsmiddel in voldoende mate zou kunnen worden tegemoet gekomen aan bezwaren die tegen het middel waren gerezen in verband met nadelige effecten bij het gebruik daarvan voor het milieu. Verweerder heeft, na zich aanvankelijk op het standpunt te hebben gesteld dat in verband met overschrijding van de normen betreffende de uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen de toelating zou dienen te worden beëindigd, op basis van nadere door de toelatinghoudster verstrekte gegevens geoordeeld dat, indien het gebruik zou worden gebonden aan stringente(re) voorschriften, met name ter zake van de plaatsen waar het middel zou mogen worden gebruikt, geen sprake zou zijn van overschrijdingen in evenvermelde zin.
Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht stelt de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien het onderhavige bestrijdingsmiddel wordt gebruikt overeenkomstig de voorschriften, gegeven bij eerdervermeld besluit van 31 januari 2000, geen sprake is van overschrijding van de reeds eerdergenoemde normen, waaromtrent regels zijn gegeven in onderscheidenlijk de artikelen 5 tot en met 7 van het Bmb, de artikelen 3 tot en met 5 van het Rumb en de in laatstgenoemde artikelen vermelde bijlagen.
7.2.1 Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen hetgeen verweerder in aanmerking heeft genomen met betrekking tot de DT50-waarden van aldicarb en de metabolieten onder verschillende condities. De DT50 waarde, welke primair van betekenis is in verband met de persistentie in de bodem, heeft bij de oordeelsvorming van verweerder tevens een rol gespeeld bij de toetsing aan de normen betreffende uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen.
Naar het oordeel van het College bevat hetgeen appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht (als vermeld onder 5.2) onvoldoende concrete aanknopingpunten om de juistheid van de door verweerder in aanmerking genomen gegevens in twijfel te trekken.
7.2.2 Met betrekking tot de toetsing aan de norm inzake uitspoeling naar het grondwater heeft verweerder gekozen voor een gedifferentieerde risicobeoordeling. Deze beoordeling heeft geleid tot het stellen van beperkingen met betrekking tot de plaatsen waarop het bestrijdingsmiddel mag worden gebruikt. Bij de besluitvorming inzake deze beperking hebben met name gegevens aangaande de omzettingsnelheid van de desbetreffende stoffen in de bodem en de redoxpotentiaal een rol gespeeld.
Verweerder heeft in dit verband gebruik gemaakt van de resultaten van laboratoriumstudies met ondergrondmateriaal. Weliswaar hebben appellanten naar voren gebracht dat verweerder veldonderzoek had moeten later verrichten, doch in verband met het bepaalde in artikel 6 van het Bmb, artikel 4 van het Rumb en Bijlage IV bij laatstgenoemde regeling valt niet in te zien dat een onjuiste onderzoeksmethode is gehanteerd en dat verweerder derhalve niet van evenbedoelde resultaten had mogen uitgaan.
Het College heeft evenmin grond kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de redoxpotentiaal een voldoende betrouwbare indicatie is voor het bepalen van de duur van de omzetting van de onderhavige stoffen in de bodem. In verband hiermede moet het redelijkerwijs mogelijk worden geacht aan de hand van bodemgegevens een onderscheid te maken tussen kwetsbare en niet-kwetsbare gebieden op het punt van het gebruik van het in geding zijnde bestrijdingsmiddel.
Naar het oordeel van het College kan, gelet op hetgeen verweerder daaromtrent naar voren heeft gebracht, niet worden staande gehouden dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorschriften betreffende de plaatsen waar het bestrijdingsmiddel mag worden gebruikt, onvoldoende zijn verzekerd.
7.2.3 Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder, waar het gaat om de norm betreffende het risico voor waterorganismen, op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de ter zake geldende voorschriften, die zijn vervat in artikel 7 van het Bmb, artikel 5 van het Rumb en hetgeen is bepaald in de bijlage waarnaar laatstgenoemd artikel verwijst.
Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats, onder verwijzing naar het gestelde in 4.2.3, 6.2.4 en 6.2.5, dat verweerder bij de beoordeling van genoemd risico de juiste testorganismen in aanmerking heeft genomen.
Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte betekenis heeft toegekend aan eerdergenoemde HARAP-methode. Hierbij moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in verband met de lage DT50-waarde van aldicarb in water geen berekening van het maximaal toelaatbaar risiconiveau volgens Bijlage III van het Rumb behoefde plaats te vinden en dat een alternatieve beoordelingsmethode kon worden gehanteerd.
Het College vermag, gelet op hetgeen verweerder in dit verband naar voren heeft gebracht, niet in te zien dat evengenoemde methode de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan vanwege wetenschappelijke methodologische tekortkomingen.
Naar het oordeel van het College hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt en valt overigens niet in te zien dat verweerder in het kader van de berekening, zoals deze is vermeld en toegelicht onder 4.2.3 en 6.4.2, een onjuist beschermingniveau voor waterorganismen in aanmerking heeft genomen.
7.3 Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat de - inhoudelijke - grieven van appellanten geen doel treffen.
Derhalve acht het College het geraden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven.
Voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht het College geen termen aanwezig, daar van dergelijke kosten niet is gebleken.