Verweerder kan zijn besluiten niet meer op de INSTIR 1984 baseren, aangezien deze is ingetrokken. Op grond van artikel 15 van de INSTIR 1989 bleef de INSTIR 1984 weliswaar nog van toepassing op aanvragen met betrekking tot subsidieperiodes als bedoeld in die regeling tot en met 30 september 1989, maar ook de INSTIR 1989 (dus met inbegrip van genoemd artikel 15) is ingetrokken.
De terugvorderingen die op 6 januari 1998 kenbaar zijn gemaakt, zijn verjaard.
De rechtbank te Zwolle heeft appellanten veroordeeld tot terugbetaling van onrechtmatig verkregen voordeel. De terugvordering door verweerder heeft tot gevolg dat appellanten twee maal moeten terugbetalen, hetgeen niet mogelijk moet zijn.
5. De beoordeling van het geschil
De Awb is met ingang van 1 januari 1994 in werking getreden en is, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, van toepassing op alle besluiten die na die datum zijn genomen, ook als deze betrekking hebben op feiten en omstandigheden die zich voor die datum hebben voorgedaan.
Bij brief van 4 maart 2001 hebben appellanten verzocht de zitting te schorsen totdat de Hoge Raad heeft beslist op een beroep in cassatie dat appellanten hebben ingediend op grond van artikel 527 van het Wetboek van Strafvordering. Het College heeft in dit verzoek geen aanleiding gevonden de behandeling van de zaken uit te stellen. De onderhavige zaken betreffen immers geen strafvervolging. Het Wetboek van Strafvordering is op deze zaken niet van toepassing. Artikel 88 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waar appellanten zich ook op hebben beroepen, bevat geen bepaling over de schorsing van aanhangige zaken.
Ter zitting hebben appellanten een beroep gedaan op artikel 8:13 Awb en hebben zij verzocht de zaken te voegen met de strafzaken welke nog bij het Gerechtshof te Arnhem in behandeling zijn. Dit verzoek is afgewezen, aangezien de Awb niet de mogelijkheid kent van voeging van bestuursrechtelijke zaken en strafzaken. Bovendien heeft artikel 19 van de wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie artikel 8:13 Awb uitdrukkelijk uitgezonderd van de van-overeenkomstige-toepassing-verklaring van hoofstuk 8 van de Awb voor de behandeling van zaken bij het College.
A heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar dat na afloop van de bezwaartermijn bij verweerder was ingediend, geen andere beroepsgronden naar voren gebracht dan in de zaken waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard. In het bijzonder heeft A niet betwist dat zij ten aanzien van de overschrijding van de bezwaartermijn in verzuim is geweest. Dit beroep (geregistreerd onder AWB 98/1373) dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De klacht dat verweerder zich ten onrechte op strafvonnissen van de rechtbank te Zwolle heeft beroepen, mist feitelijke grondslag. Weliswaar heeft verweerder de primaire besluiten van 6 januari 1998 op deze strafvonnissen gebaseerd, maar bij de thans aan de orde zijnde besluiten op bezwaar van 30 november 1998 heeft verweerder zich een eigen oordeel gevormd over de feiten aan de hand van het proces-verbaal van de ECD. Het stond verweerder vrij dit te doen. In beroep heeft het College geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beoordeling van de feiten door verweerder onjuist is.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder het recht heeft verwerkt om de subsidie-aanvragen op grond van de INSTIR 1989 te weigeren, overweegt het College het volgende.
De in artikel 11, eerste lid, INSTIR 1989 genoemde beslistermijn van vijf maanden is een termijn van orde en brengt niet mee dat na afloop van die termijn nog slechts positief kan worden beslist. Ter zitting is gebleken dat C, handelende namens appellanten, begin januari 1991 op het kantoor van Senter te Zwolle is geweest en dat hem toen is gezegd dat Senter nog geen beslissing kon nemen omdat nog onderzoek moest plaatsvinden. Op 6 augustus 1993 heeft Senter tegen appellanten aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Hieruit volgt dat appellanten er niet op hebben kunnen vertrouwen dat positief op hun subsidie-aanvragen zou worden beslist. Het College merkt in dit verband nog op dat appellanten tegen het uitblijven van een positieve beslissing destijds rechtsmiddelen hadden kunnen aanwenden, maar dat niet hebben gedaan. Ook overigens is niet gebleken dat zij op spoedige beslissingen hebben aangedrongen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het verweerder ook in 1998 nog vrijstond om afwijzend op de aanvragen te beslissen.
De klacht dat verweerder zijn besluiten niet meer op de INSTIR 1984 kan baseren is in zoverre gegrond dat de Wijzigingsregeling Subsidieregeling innovatiestimulering 1989 tot gevolg heeft dat de INSTIR 1984 ingetrokken en derhalve niet meer van toepassing is op aanvragen met betrekking tot subsidieperiodes als bedoeld in die regeling tot en met 30 september 1989. Toch kan de klacht niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, aangezien ook na intrekking van de subsidieregeling op grond waarvan de subsidie is verstrekt, de bevoegdheid bleef bestaan ten onrechte verstrekte subsidies in te trekken en terug te vorderen. De vraag of de subsidie ten onrechte is verstrekt, dient in een dergelijk geval te worden beantwoord op grond van de bepalingen van de ingetrokken subsidieregeling.
Het betoog van appellanten dat de terugvordering van de op grond van de INSTIR 1984 verstrekte subsidie op 6 januari 1998 reeds was verjaard, faalt. Ten tijde van belang waren de artikelen 4:49 en 4:57 Awb niet van kracht. De door appellanten genoemde BW-bepalingen betreffende verjaring, gelden alleen in civiele rechtsverhoudingen en missen toepassing in het bestuursrecht. Dit laat echter onverlet dat de bevoegdheid tot terugvorderen ook wordt begrensd door de beperkingen die het rechtszekerheidsbeginsel stelt.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten voor 1 april 1990 onjuiste en onvolledige informatie aan verweerder hebben verstrekt. Op basis van deze informatie is de subsidie verstrekt. In november 1990 zijn bij verweerder vermoedens van onregelmatigheden gerezen, waarnaar verweerder eerst zelf onderzoek heeft gedaan, waarna op 6 augustus 1993 aangifte van fraude is gedaan. Naar aanleiding van de aangifte is een gerechtelijk vooronderzoek gestart. De ECD heeft onderzoek gedaan en heeft op 9 januari 1995 proces-verbaal opgemaakt. Op 28 oktober 1996 heeft de officier van justitie appellanten alsmede C in persoon gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle. Op 10 februari 1997 heeft de rechtbank de verdachten voor de strafbaar geachte feiten veroordeeld. Vervolgens heeft verweerder appellanten op 6 januari 1998 van het besluit tot terugvordering op de hoogte gesteld. Niet gebleken is dat verweerder appellanten tussen 1990 en 6 januari 1998 formeel in kennis heeft gesteld van de bij hem gerezen twijfels noch enig signaal heeft afgegeven dat de reeds verstrekte subsidie mogelijk zou worden teruggevorderd. Wel hebben appellanten uit het uitblijven van beslissingen op hun vervolgaanvragen kunnen afleiden dat er problemen waren gerezen, hetgeen in januari 1991 aan hun directeur mondeling werd bevestigd. Ook wisten appellanten, of konden zij weten, dat de aangifte van verweerder afkomstig was.
Verweerder heeft ter verklaring van de lange duur tussen de eerste vermoedens van onregelmatigheden en de beslissing tot terugvordering (ruim zeven jaar) gewezen op de onwenselijkheid om appellanten met een dubbel onderzoek naar de feiten te belasten en dat hij daarom, alvorens zelf beslissingen te nemen, het onderzoek van justitie heeft afgewacht.
Het College acht deze keuze om het onderzoek van justitie af te wachten, mede gelet op de belangen van appellanten, niet onredelijk. Nu appellanten al sinds 1991 wisten dat verweerder vermoedde dat er iets mis was, de termijn tussen de aangifte en de beslissingen tot terugvordering minder dan vijf jaar bedraagt, terwijl de termijn tussen de strafvonnissen van de rechtbank en de beslissingen tot terugvordering minder dan één jaar bedraagt, acht het College het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden.
Ook de klacht dat appellanten als gevolg van de besluiten tot terugvordering mogelijk dubbel zullen moeten terugbetalen, faalt. De besluiten tot terugvordering houden namelijk niet in wanneer en op welke wijze daadwerkelijk zal worden ingevorderd. Dit is een kwestie van nadere besluitvorming, waartegen te zijner tijd wederom kan worden opgekomen. Zoals van de zijde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk is medegedeeld, zal hij bij de daadwerkelijke invordering rekening houden met informatie van de officier van justitie over de ontnemingsvorderingen. Het College is van oordeel dat op die wijze kan worden bewerkstelligd dat appellanten dezelfde bedragen niet meer dan één keer aan de Staat zullen (terug)betalen.
Op grond van het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.