4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer verwezen naar hetgeen zij in administratief beroep naar voren heeft gebracht. Bij die gelegenheid heeft appellante gewezen op de algemene gang van zaken rond de projecten waarvoor zij ESF-subsidie had aangevraagd. In het bijzonder heeft appellante erop gewezen dat het controlebezoek van vertegenwoordigers van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op 1 september 1993 aan het licht had gebracht dat de Commissie de wijze waarop appellante administratieve gegevens registreerde en rapporteerde afwees. Hierdoor ontstond een onzekere situatie, in verband waarmee indiening van onder meer de einddeclaratie is uitgesteld totdat nader overleg met het Regionaal Coördinatiepunt ESF zou hebben plaatsgevonden, aldus appellante.
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat het juist is dat uiteindelijk geen einddeclaratie/eindverantwoording ter zake van het onder nummer 91 14 669 geregistreerde project is ingediend, maar dat dit geen onwil is geweest. Hierbij heeft appellante aangetekend dat zij weliswaar had aangeboden dit project alsnog geheel af te wikkelen, maar dat het RBA in het verweerschrift van 1 juli 1994 had aangegeven dat het indienen van nadere stukken niet tot een positieve eindbeschikking zou leiden. Onder deze omstandigheden achtte appellante het niet opportuun om alsnog een einddeclaratie op te (laten) stellen.
Met betrekking tot het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot terugvordering van de reeds uitbetaalde voorschotten heeft appellante ter zitting gesteld dat de rechtmatigheid daarvan pas aan de orde komt indien de rechtmatigheid is vastgesteld van ofwel het intrekkingsbesluit ofwel het besluit tot vaststelling van de subsidie op nul.
Ter zake van het Bekrachtigingsbesluit heeft appellante ter zitting aangegeven dat zij daartegen destijds afzonderlijk beroep heeft ingesteld om te voorkomen dat haar achteraf zou worden tegengeworpen dat het tegen het besluit van 30 december 1994 ingestelde beroep zich niet tot het Bekrachtigingsbesluit zou uitstrekken. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij kennis heeft genomen van de uitspraak van het College van 14 april 1998, nr. 95/0401/106/213, gepubliceerd in AB 1998/283, waaruit volgt dat ook in het onderhavige geval de beslissingsbevoegdheid in administratief beroep van verweerster vast staat.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 14 april 1998 dienen de beroepen tegen het besluit van 30 december 1994 en tegen het Bekrachtigingsbesluit als één beroep te worden beschouwd. Nu appellante tegen het Bekrachtigingsbesluit als zodanig geen grieven heeft ingebracht, doch daartegen beroep heeft ingesteld voorzover dat noodzakelijk was om tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit te komen, terwijl bovendien uit de uitspraak van het College van 14 april 1998 blijkt dat in gevallen als het onderhavige verweerster geacht moet worden op het administratief beroep van
appellante te hebben beslist, kan het Bekrachtigingsbesluit verder buiten bespreking blijven.
5.2 In het primaire besluit van 29 oktober 1993 is overwogen dat "gelet op de aard en de ernst van de inbreuk op de subsidievoorschriften de toegezegde subsidie wordt ingetrokken".
Gelet voorts op onder meer de passage in het verweerschrift dat "(…) de gesignaleerde gebreken (…) een intrekking op basis van het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden [rechtvaardigen], zoals artikel 105 van de destijdse Arbeidsvoorzieningswet regelde", is met het in administratief beroep gehandhaafde besluit van 29 oktober 1993 kennelijk beoogd het besluit van 31 december 1991, waarbij subsidie is toegekend voor het onder nummer 91 14 669 geregistreerde project, op basis van artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet in te trekken. Aan de in het besluit van 29 oktober 1993 vervatte vaststelling op nul van die subsidie kan in dit verband dan ook door het College hier geen zelfstandige betekenis toegekend.
5.3 Op grond van evengenoemd artikel was het RBA bevoegd een besluit houdende toezegging of toekenning van subsidie geheel of gedeeltelijk in te trekken, indien de aan de subsidie verbonden voorschriften niet of niet voldoende werden nageleefd.
In zijn uitspraak van 16 november 1999, nr. AWB 98/719, gepubliceerd in AB 2000/30, heeft het College geoordeeld dat indien vaststaat dat de door de aanvrager of begunstigde niet-nageleefde subsidievoorwaarde is aan te merken als één van de ingevolge de subsidiebeschikking op hem rustende hoofdverplichtingen, het standpunt van verweerster, dat ook niet-naleving van een enkele subsidievoorwaarde voor haar al een grond zou zijn de toegekende subsidie in te trekken en de reeds uitbetaalde voorschotten terug te vorderen, in beginsel niet onjuist is.
Aan de aan appellante toegekende subsidie is onder meer de voorwaarde verbonden dat de einddeclaratie, voorzien van een goedkeurende verklaring van een externe accountant, binnen drie maanden na einddatum van het project wordt ingediend. In aanmerking genomen dat ingevolge de ESF-regeling subsidie wordt toegekend voor kosten die aan bepaalde activiteiten zijn verbonden en dat, zoals het College heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 9 november 1999, de aard van de subsidie meebrengt dat deze kosten bij de einddeclaratie worden gespecificeerd, is naleving van de regel dat binnen afzienbare tijd na de beëindiging van een project waarvoor subsidie is toegekend een einddeclaratie voorzien van een goedkeurende verklaring van een accountant moet worden ingediend, onmiskenbaar een hoofdverplichting om voor subsidietoekenning in aanmerking te komen.
Het onder nummer 91 14 669 project is op 29 februari 1992 geëindigd, zodat appellant de op dit project betrekking hebbende einddeclaratie vóór 1 juni 1992 had moeten indienen. Vast staat dat dit niet is gebeurd. Eveneens als vaststaande - door appellante niet weersproken - moet worden aangenomen dat verweerder appellante tot drie maal toe, laatstelijk op 23 september 1993, tot 1 oktober 1993, een nadere termijn heeft gegund om alsnog een einddeclaratie voor bedoeld project in te dienen en dat appellante ook niet binnen die termijnen tot indiening van een einddeclaratie is overgegaan. Aldus staat vast dat appellante de hier aan de orde zijnde subsidievoorwaarde niet heeft nageleefd en dat het RBA reeds op grond hiervan bevoegd was tot intrekking van het subsidietoekenningsbesluit over te gaan.
Van bijzondere omstandigheden, zoals een buiten de invloedssfeer van appellante gelegen belemmering om tijdig een gespecificeerde einddeclaratie in te dienen, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het RBA in dit geval niet van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had mogen maken, is het College niet gebleken. Voorzover appellante zich op het standpunt stelt dat zij als gevolg van het controlebezoek van vertegenwoordigers van de Europese Commissie niet tijdig een einddeclaratie heeft kunnen indienen en dat in zoverre sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, overweegt het College het volgende.
Daargelaten dat het argument van appellante, dat het controlebezoek van de Europese Commissie aan de (tijdige) indiening van de einddeclaratie in de weg heeft gestaan, alleen betrekking heeft op de laatstelijk aan haar gegunde indieningstermijnen en niet op de periode daarvoor, had het op de weg van appellante gelegen om binnen de gestelde termijnen contact op te nemen met het RBA teneinde te trachten tot nadere termijnafspraken of anderszins tot een oplossing te komen. Reeds op grond van de omstandigheid dat appellante dit heeft nagelaten, kan het controlebezoek van de Europese Commissie niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, op grond waarvan het RBA niet van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had mogen maken. Het komt derhalve voor rekening en risico van appellante dat zij binnen de gestelde termijnen voor het indienen van een einddeclaratie niets van zich heeft laten horen en heeft verkozen geen enkele gespecificeerde einddeclaratie in te dienen.
Uit het vorenstaande volgt dat het ontbreken van enige gespecificeerde einddeclaratie van appellante voldoende grondslag aan het RBA heeft geboden het subsidietoekenningsbesluit van 31 december 1991 in te trekken en dat het besluit van 29 oktober 1993 dan ook bij het bestreden besluit op goede gronden is gehandhaafd.
5.4 Voorzover het besluit van 29 oktober 1993 de terugvordering van reeds uitbetaalde voorschotten betreft, is het College van oordeel dat dit onderdeel van dat besluit eveneens op goede gronden is gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe overweegt het College als volgt.
Punt 8 van bijlage 4 bij de ESF-regeling schrijft dwingend voor dat bij niet naleving van de subsidieverplichtingen de subsidie zal worden teruggevorderd. Bijzondere dringende redenen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerster deze wettelijke bepaling in het onderhavige geval niet onverkort zou mogen toepassen, zijn gesteld, noch gebleken.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij heeft moeten maken.