Appellante kan worden toegegeven dat de in diverse stukken geformuleerde voorwaarden en verplichtingen niet altijd eenduidig zijn en zich uit dien hoofde kunnen lenen voor nadere precisering. Het lag echter op haar weg om bij twijfel (schriftelijk) bij het RBA te informeren wat precies van haar werd verwacht en daarover schriftelijk uitsluitsel te verlangen.
Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij diverse malen bij het RBA heeft geïnformeerd op welke wijze zij haar administratie van ESF-projecten diende in te richten en dat het RBA appellante voor dit soort vraagstukken telkenmale naar haar accountant verwees, dan wel onjuiste informatie gaf, doch nu zij dit niet heeft gestaafd met - bijvoorbeeld - correspondentie tussen haar en het RBA, dient aan deze stelling, die door verweerster gemotiveerd is weersproken, voorbij te worden gegaan.
5.7 Het College volgt appellante niet in haar betoog - kort samengevat - dat de in casu aan haar opgelegde sanctie van intrekking van de subsidietoekenningsbesluiten in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In dit verband wijst het College erop dat hier geen sprake is van een sanctie, maar van een vaststelling achteraf dat aan appellante subsidies zijn toegekend, terwijl zij de daaraan verbonden voorwaarde, dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd waarin alle gegevens kunnen worden geverifieerd, niet heeft nageleefd. Hierbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat als gevolg van het niet naleven van deze subsidievoorwaarde, die ertoe strekt ertoe dat kan worden vastgesteld - onder meer - of de in de einddeclaraties opgenomen urenaantallen feitelijk zijn gerealiseerd en of de op basis van die urenaantallen gedeclareerde projectkosten daadwerkelijk subsidiabel zijn, het in wezen niet mogelijk is de subsidiabele kosten vast te stellen. Het College acht het dan ook niet onredelijk dat de onderhavige subsidietoekenningsbesluiten geheel zijn ingetrokken.
5.8 Evenmin volgt het College appellante waar zij stelt dat het RBA de intrekkingsbevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend en aldus het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van détournement de pouvoir heeft overtreden. Op grond van hetgeen appellante ter onderbouwing van deze stelling naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat de in administratief beroep gehandhaafde, tot intrekking van de subsidietoekenningsbesluiten strekkende besluiten van 29 oktober 1993 zijn ingegeven door de wens een ander doel te bereiken dan waarvoor de bevoegdheid tot het nemen van die besluiten is verleend. Weliswaar heeft het RBA in een aan appellante gerichte brief van
11 mei 1994 over intrekking van ESF-subsidies - terzijde - opgemerkt "dat een andere beslissing mijn bestuur overigens in grote financiële problemen zou kunnen brengen", doch het College acht dit onvoldoende om aan te nemen dat, zoals appellante heeft gesteld, niet zozeer de gebreken in de handelwijze van appellante aan evenbedoelde besluiten ten grondslag hebben gelegen, doch de door het RBA zelf voorziene financiële problemen.
5.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat niet naleving van de aan de toegekende subsidies verbonden voorwaarde dat een aparte projectadministratie wordt gevoerd als bedoeld in bijlage 4, punt 6, bij de ESF-regeling voldoende grondslag aan het RBA heeft geboden de susbidietoekenningsbesluiten in te trekken en dat hierbij niet de door appellant genoemde beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De besluiten van 29 oktober 1993 zijn dan ook bij de bestreden besluiten op goede gronden gehandhaafd.
5.10 Voorzover de besluiten van 29 oktober 1993 de terugvordering van reeds uitbetaalde voorschotten betreft, is het College van oordeel dat dit onderdeel van die besluiten eveneens op goede gronden is gehandhaafd bij de bestreden besluiten. Daartoe overweegt het College als volgt.
Punt 8 van bijlage 4 bij de ESF-regeling schrijft dwingend voor dat bij niet naleving van de subsidieverplichtingen de subsidie zal worden teruggevorderd. In zoverre is sprake van gebonden beschikkingen, waarbij, zoals verweerster terecht heeft gesteld, voor een belangenafweging in de zin van artikel 3:4 van de Awb geen plaats is. Bijzondere dringende redenen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat deze wettelijke bepaling in het onderhavige geval niet onverkort had mogen worden toegepast, zijn gesteld, noch gebleken.
5.11 Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.