5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan door appellante van de verplichtingen ter zake van de onderhavige kathoden en de tijdigheid van indiening door appellante van het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot die kathoden gedane, verzoek om een energieverklaring bij verweerder. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat er sprake is van het aangaan van verplichtingen met betrekking tot de onderhavige kathoden.
Ter zake van voornoemde bevoegdheid overweegt het College dat, gelet op het bepaalde in artikel 11, elfde lid, van de Wet IB, het eerste lid, eerste volzin, sub b, van dat artikel, zoals hiervoor in rubriek 2 weergegeven, slechts van toepassing is indien de investeringen in de onderhavige kathoden bij de Minister van Financiën zijn aangemeld binnen een door die Minister te bepalen termijn. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, welk artikel is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b en twaalfde lid van de Wet IB, bedraagt de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van die kathoden moeten zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Blijkens het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring gedaan bij de aanmelding van de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten bij de Minister van Financiën.
Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat, aangezien is voorzien dat het verzoek om een energieverklaring wordt gedaan bij de aanmelding van de investering bij de Minister van Financiën, het verzoek om genoemde verklaring evenals de aanmelding, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is dus slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder slechts de door appellante verzochte energieverklaring kan afgeven, indien de onderhavige kathoden zijn aangemeld binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van verplichtingen ter zake van die bedrijfsmiddelen.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in het onderhavige geval, zulks ter vaststelling van zijn bevoegdheid tot afgifte van de verzochte energieverklaring, op goede gronden heeft beslist dat hij dient te toetsen of de aanvraag tijdig, dus binnen voornoemde driemaandentermijn, is ingediend en, ter bepaling daarvan, wanneer de verplichtingen ter zake van de betreffende kathoden zijn aangegaan. Het College ziet derhalve niet in dat verweerder op grond van voornoemde wet- en regelgeving niet de bevoegdheid zou hebben om in het onderhavige geval te oordelen over het moment waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan en of aan voornoemde indieningstermijn van drie maanden is voldaan. Dit laat de bevoegdheid van de Belastingdienst om het moment van aangaan van de verplichtingen fiscaalrechtelijk te beoordelen onverlet.
5.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de onderhavige kathoden gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen, heeft gedaan. Het College beantwoordt deze vraag eveneens bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellante is van mening dat zij de investeringsverplichtingen met betrekking tot de onderhavige kathoden is aangegaan op 29 mei 1998, aangezien eerst op die datum een overeenkomst betreffende die kathoden is getekend en dat de daaraan voorafgegane afspraken tussen haar en F geen overeenstemming behelsden over prijs en overige condities voor levering van de 1023 actieve kathoden, zodat met betrekking tot deze kathoden nog geen verplichtingen waren aangegaan.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat de investerings-verplichtingen ter zake lagen op 29 mei 1998, althans op een tijdstip na 19 maart 1998. Appellante is daarin niet geslaagd. Hierbij is van belang dat reeds voordat verplichtingen in het document van 29 mei 1998 zijn vastgelegd, actieve kathoden zijn geplaatst en dat tussen partijen overeenstemming bestond over het totaal aantal te leveren actieve kathoden. Vóór de genoemde datum zijn appellante en F tenminste uitgegaan van een voorlopige prijs en voorlopige condities en hebben leveranties en betalingen plaatsgevonden.