ECLI:NL:CBB:2001:AB2500
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen korting op tegemoetkoming bij schade door klassieke varkenspest
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant A, een varkenshouder, en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij een korting van 35% op de tegemoetkoming in de schade werd opgelegd vanwege het niet tijdig melden van de aanvoer van varkens. De korting was gebaseerd op een rapport van de Algemene Inspectiedienst, waarin werd vastgesteld dat appellant de aanvoer van varkens twee keer te laat had gemeld. De totale waarde van de varkensstapel was getaxeerd op fl. 245.849,77, en de minister had een tegemoetkoming van fl. 159.802,35 toegekend, waarover de korting werd toegepast.
De procedure begon op 16 februari 1998 met de indiening van het beroepschrift. Na een schriftelijke uitwisseling van standpunten, besloot het College op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht dat een zitting niet nodig was. Appellant voerde aan dat de korting een administratieve boete was en dat dit in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Hij betoogde dat de korting niet in verhouding stond tot de overtredingen en dat de wetgever niet de bevoegdheid had gegeven om deze korting op te leggen.
Het College oordeelde dat de korting niet als een leed toevoegende sanctie kon worden beschouwd en dat er geen sprake was van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM. Het College benadrukte het belang van het naleven van de voorschriften voor identificatie en registratie van varkens, vooral in het kader van de bestrijding van besmettelijke ziekten zoals klassieke varkenspest. De opgelegde korting werd als niet onevenredig beschouwd, gezien de belangen van de sector en de noodzaak van snelle tracering van het virus. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.