Gelet op deze verklaringen kan niet als vaststaand worden aangenomen dat A bij de verwisseling van de documenten betrokken was. Tegenover deze verklaringen staat immers slechts de verklaring van één getuige, chauffeur K, waaruit hooguit zou kunnen worden afgeleid dat A één keer een formulier van een niet gespecificeerd transport zou hebben ingenomen.
Ten aanzien van de door het College in zijn uitspraak van 11 augustus 1999 in aanmerking genomen verklaringen van L en M merken verzoekers op dat deze beiden een arbeidsconflict hadden met A en derhalve niet geheel onbevooroordeeld waren.
Bovendien verklaart L slechts dat hij de documenten aan G en H moest geven en dat hij van A de opdracht had gekregen hen te gehoorzamen.
Ook M verklaart dat hij de T1-documenten aan G of H moest geven. Van de door M en K op 6 november 1995 geladen transporten staat niet vast dat de stempels vals zijn of dat deze op een andere bestemming zijn aangekomen dan is vermeld in de T1-documenten.
Ter zitting is namens verzoekers nog verklaard dat de herziening vooral is gevraagd vanwege het feit dat de Douane geen verklaring van G heeft willen afnemen, terwijl deze getuige voor de onderhavige zaken relevante informatie had kunnen verstrekken en vanwege het feit dat er ritstaten bestaan, waaruit zou kunnen blijken dat steeds naar Spanje is gereden.
3. De beoordeling van de verzoeken
Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden, die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Ter zitting van 6 mei 1999 is verzoeker sub 1 in persoon verschenen. Hij heeft aldaar, tevens in zijn hoedanigheid als gemachtigde van verzoeksters sub 2 en 3, kunnen waarnemen dat mr Janssen niet aanwezig was. Dientengevolge is diens afwezigheid niet aan te merken als omstandigheid welke bij de indieners van het verzoek om herziening vóór de uitspraak niet bekend was. Aan de hiervóór onder b vermelde voorwaarde wordt dan ook niet voldaan.
De bij het herzieningsverzoek overgelegde verklaring van G van 1 december 1999 heeft betrekking op het innemen door H van de T1-documenten in Hamburg. Dat A hierbij niet aanwezig is geweest (en hiervoor geen betaling heeft ontvangen), is niet in tegenspraak met hetgeen het College in zijn uitspraak van 11 augustus 1999 heeft overwogen. De verklaring laat zich immers niet uit over de gang van zaken met betrekking tot de achttien in Nederland afgegeven T1-documenten en het al dan niet aanwezig zijn van A bij het innemen van deze documenten na vertrek van de goederen uit het douane-entrepot Barneveld. Aan de voorwaarde, hierboven weergegeven onder c, wordt met betrekking tot deze verklaring dan ook in ieder geval niet voldaan.
De verklaringen van I en van J zijn afkomstig van chauffeurs van verzoekster sub 2. Dit brengt mee dat geoordeeld moet worden dat de inhoud van hetgeen wordt verklaard voorafgaand aan de uitspraak van 11 augustus 1999 bij verzoekers bekend was c.q. redelijkerwijs bekend kon zijn. Bedoelde verklaringen kunnen dus reeds geen grond voor herziening zijn, omdat niet aan de hierboven onder b geformuleerde voorwaarde wordt voldaan.
De ter zitting betrokken stellingen dat de Douane geen verklaring van G heeft willen afnemen en dat er ritstaten bestaan waaruit zou blijken dat steeds naar Spanje is gereden
- in de juistheid van welke stellingen het College niet treedt - vormen, gelet op voorwaarde b, evenmin grond voor herziening, nu beide omstandigheden aan A bekend waren vóór de uitspraak van het College in de onderhavige beroepszaken.