2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
Hieraan kan worden bijgevoegd hetgeen appellanten onbestreden hebben gesteld, namelijk dat F tijdens de bespreking op 13 juni 1996 over meer spraken dan waarover op 23 februari 1996 door hen overeenstemming was bereikt.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen appellant sub 1 (hierna: A) gegrond verklaard zonder aan hem een maatregel op te leggen, alsmede met betrekking tot de tegen appellant sub 2 (hierna: C) ingediende klacht onderdeel 1 ongegrond en de onderdelen 2 en 3 gegrond verklaard, eveneens zonder hem een maatregel op te leggen.
4. De middelen van beroep
C heeft met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht, inhoudende dat hij in het geschil tussen F ten onrechte niet boven partijen is gaan staan doch positie heeft ingenomen aan de zijde van F, aangevoerd dat de raad van tucht dit ten onrechte gegrond heeft verklaard. Hij voert hiertoe het volgende aan.
De raad van tucht heeft de klacht dat C zich in het geschil tussen gebroeders F heeft opgesteld aan de zijde van F opgerekt door hieronder ook te begrijpen dat C een ondoorzichtige situatie heeft gecreëerd door een directe collega (A) mee te nemen en niet duidelijk te maken wat diens positie tijdens de bespreking van 13 juni 1996 was. Nergens blijkt dat klagers meer of anders bedoelden dan zij in hun klacht hebben weergegeven.
Subsidiair voert C aan dat hij geen ondoorzichtige situatie heeft gecreëerd. Hij heeft zijn compagnon, A, als notulist bij de bespreking betrokken. Met zijn verklaring dat "zijn compagnon A F ter zijde stond" heeft hij slechts bedoeld dat A als klankbord heeft gefungeerd voor F. F zelf heeft nimmer gesteld dat hij A als zijn persoonlijk adviseur aanmerkte. Over de positie van A bestaat geen discussie, zodat hierover niet geklaagd is. C benadrukt dat F als accountant-administratieconsulent geen leek te noemen is. Van hem mag worden verwacht dat hij bij enige onduidelijkheid om duidelijkheid had gevraagd.
Beide appellanten voeren - samengevat - met betrekking tot onderdeel 3 van de klacht aan, welk onderdeel zich zowel tegen A als tegen C richt en de advisering over de reorganisatie-vrijstelling voor overdrachtbelasting betreft, dat dit door de raad van tucht ten onrechte gegrond is verklaard.
Appellanten merken op dat wezenlijk onderdeel van het geheel van feiten is, dat de broers F tijdens de bespreking van 13 juni 1996 over meer spraken dan waarover op
23 februari 1996 overeenstemming was bereikt. Tijdens de bespreking van 13 juni 1996 werd ook besloten de aandelen in E, waarin een aanzienlijke stille reserve besloten lag, over te dragen. Hierom was het niet meer dan logisch dat F meer zou betalen dan de eerder overeengekomen fl. 5 miljoen. A is bij de bespreking op
13 juni 1996 niet als persoonlijk adviseur voor F opgetreden. Over de rol van A is niet geklaagd. Het ligt ook niet voor de hand dat A, als notulist bij de bespreking van 13 juni 1996 aanwezig, van advies heeft gediend. A was bereid een bedrag van fl. 5,5 miljoen te betalen. De overdrachtsbelasting komt voor rekening van de koper, hierover is geen uitdrukkelijk afwijkende afspraak gemaakt. F moet bewijzen dat hij slechts bereid was de koopprijs van fl. 5,5 miljoen te betalen doordat hij in de veronderstelling verkeerde geen overdrachtsbelasting te hoeven betalen. Dit ligt niet voor de hand. In beginsel neemt de koper de overdrachtsbelasting voor zijn rekening en de verhoging van de oorspronkelijke prijs van fl. 5 miljoen was gerechtvaardigd doordat meer werd overgedragen. In dit kader moet de suggestie van A dat mogelijk een beroep op de reorganisatievrijstelling kon worden gedaan, geplaatst worden. Hieruit volgt dat appellanten zich wel degelijk tot een signalering konden beperken. Het ging immers om een mogelijke meevaller en niet om een ingecalculeerd financieel voordeel.
Appellanten benadrukken dat F zelf accountant-administratieconsulent is en dus geen leek te noemen is. Van hem mag worden verwacht dat hij deze suggestie op waarde wist te schatten, althans dat hij meer zekerheid had moeten vragen indien hij daadwerkelijk de koopprijs van de vrijstelling had willen laten afhangen. Dit aspect is ook van belang voor de beoordeling van de gegrondheid van de klacht en niet slechts bij de beslissing omtrent het al dan niet opleggen van een maatregel, zoals de raad van tucht heeft gemeend.
Verder merken appellanten op dat de broers F op 13 juni 1996 overeenstemming hebben bereikt en dat laatstgenoemden terzake op 18 juni 1996 de notaris bezochten. Als zij al de mogelijkheden terzake van het gebruik maken van de reorganisatievrijstelling hadden moeten onderzoeken dan hebben zij daar in ieder geval geen enkele gelegenheid toe gekregen.
Appellanten voeren voorts aan dat F geen opdracht heeft gegeven de gedane suggestie nader uit te zoeken.
5. De beoordeling
5.1 Het klaagschrift door klagers ingediend bij de raad van tucht bevat onder meer de volgende passage:
" De klachten tegen C betreffen, kort samengevat:
1. (...);
2. dat hij, hoewel hij als accountant van alle betrokken partijen boven partijen zou moeten staan, positie in het geschil tussen partijen heeft ingenomen door de kant van F te kiezen;
3. (...)."