In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
Op basis van de informatie van appellanten kan niet worden staande gehouden dat er sprake is van koelcontainers, aangezien de containers wellicht worden verwarmd of geventileerd, maar niet geforceerd worden gekoeld door middel van een koelinstallatie. Gelet daarop wordt niet voldaan aan de omschrijving van code 241207 in de Energielijst 1998.
De stelling van appellanten, inhoudende dat verweerder in een telefonisch onderhoud met hun gemachtigde heeft meegedeeld dat bij de uitleg van het begrip 'koelcontainer' aansluiting zou worden gezocht bij de uitleg die door de RDW daaraan wordt gegeven, is onjuist.
Immers, op 30 oktober 1998 is de gemachtigde van appellanten telefonisch meegedeeld dat de onderhavige aanvraag niet wordt ingewilligd, omdat er geen sprake is van koelcontainers. In een nadien gevoerd telefonisch gesprek bracht de gemachtigde van appellanten de definiëring van het begrip 'koelcontainer' van de RDW naar voren. Uit welwillendheid is door verweerder aangegeven dat hij naar aanleiding van die mededeling zich zou beraden over de mogelijkheid om bij de uitleg van het begrip 'koelcontainer' aansluiting te zoeken bij de uitleg die door de RDW aan dat begrip wordt gegeven. De gemachtigde van appellanten is daarbij niet meegedeeld dat verweerder daadwerkelijk aansluiting zou zoeken bij de uitleg die de RDW aan het begrip 'koelcontainer' geeft.
Slechts is gezegd dat dit waarschijnlijk zou worden gedaan. Uit de door verweerder daaromtrent ontvangen informatie is echter gebleken dat de RDW een ruimere omschrijving van het begrip 'koelcontainer' hanteert. Deze omschrijving kwam ook niet overeen met de omschrijving van het bedrijfsmiddel in de Energielijst 1998, zodat is besloten dat niet wordt aangesloten bij de definiëring van de RDW.
Indien appellanten in deze duidelijkheid hadden willen hebben, zou het op hun weg hebben gelegen de beschikking in primo af te wachten. Ook zouden zij in dat geval een schriftelijke bevestiging van verweerder hebben kunnen vragen. Dit hebben zijn niet gedaan.
De opsomming van bedrijfsmiddelen in de Energielijst 1998 heeft een limitatief karakter.
Het door appellanten genoemde rapport van de Algemene Rekenkamer heeft geen betrekking op de inhoud van de Uitvoeringsregeling, de energielijst of de uitvoering van de beoordeling van verzoeken om verklaringen zijdens verweerder. Gelet daarop is er geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder op de aanvragen om energieverklaringen afwijzend beslist.
Ten onrechte heeft verweerder de voorwaarde gesteld dat er sprake moet zijn van geforceerde koeling, aangezien deze voorwaarde niet wordt vermeld in code 241207 in de Energielijst 1998.
De weigering van verweerder om de gevraagde verklaringen ten behoeve van de koelcontainers te verstrekken moet onrechtmatig worden geacht, daar verweerder, bij monde van mevrouw van Oorspronk, aan de gemachtigde van appellanten in een telefonisch onderhoud op 6 november 1998 heeft meegedeeld dat bij de uitleg van het begrip 'koelcontainer' aansluiting zou worden gezocht bij de uitleg die door de RDW daaraan wordt gegeven.
Voorafgaande aan hierboven genoemd telefoongesprek van 6 november 1998 is van de zijde van verweerder medegedeeld dat dit vraagstuk in een interne vergadering zou worden besproken. Het wekt bevreemding dat van die interne vergadering geen verslag in het dossier aanwezig is. In het telefonisch onderhoud van 6 november 1998 is vanwege verweerder bij appellanten de indruk gewekt dat tijdens deze interne vergadering een definitief standpunt is ingenomen inzake het toekennen van de energie-investeringsaftrek. Verweerder is op zijn eerdere afwijzende beslissing zoals op 30 oktober 1998 telefonisch gedaan, teruggekomen.
Het gesprek van 6 november 1998 dient gekwalificeerd te worden als een 'goed nieuws'-gesprek. Indien de afwijzing van de aanvraag zo evident was als verweerder thans stelt, had het op de weg gelegen van verweerder om daaromtrent jegens appellanten van meet af aan duidelijkheid te scheppen. Dit is echter niet gedaan. Dit klemt te meer nu de gemachtigde van appellanten in het gesprek van 6 november 1998 te kennen heeft gegeven dat de zaak er zijns inziens positief uitzag.
De van verweerder verkregen informatie terzake van voornoemde aansluiting bij de definiëring van het bedrijfsmiddel 'koelcontainer' van de RDW en de afgifte van de energieverklaringen ten behoeve van de koelcontainers door verweerder is voor appellanten van doorslaggevende betekenis geweest bij het nemen van de investeringsbeslissing ter zake van de koelcontainers.
Gelet op voornoemde toezegging is verweerder op grond van het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel gehouden de energieverklaringen terzake van de koelcontainers af te geven.
Gelet op het op 18 maart 1999 uitgebrachte rapport van de Algemene Rekenkamer, Belastingen als beleidsinstrument, waarin de resultaten van een onderzoek naar de energie-investeringsaftrek zijn neergelegd en waarin een aantal gebreken is geconstateerd in de beleidsvoorbereiding alsmede de hierboven genoemde onduidelijkheid over het begrip koelcontainer, is er sprake van onduidelijke regelgeving inzake de energie-investeringsaftrek, hetgeen niet ten nadele van appellanten mag worden gebracht.
Appellanten vorderen vernietiging van de bestreden besluiten onder gegrondverklaring van hun beroep.