4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft verzuimd een beschikking tot terugvordering te sturen en appellante derhalve een rechtsmiddel onthouden Appellante heeft, nadat zij ontdekte dat haar rekening courant was belast, contact opgenomen met het hoofd uitvoering regelen van verweerder, die de zaak nogmaals zou onderzoeken. Toen daar geen reactie op is gekomen, heeft appellante een bezwaar ingediend.
Van de kant van appellante is er vóór 30 september 1996 telefonisch contact geweest met achtereenvolgens de heren E en F van verweerder. E beschikte op dat moment over de Duitse certificaten en heeft toen aangegeven dat deze overdraagbaar waren en dat appellante de nummers ervan op de uitvoerdocumenten kon vermelden. F bevestigde dat overdracht mogelijk was.
Verweerder heeft overleg gevoerd met het Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernahrung en met C en afgesproken om de certificatenoverdracht ongedaan te maken.
5. De beoordeling van het geschil
Appellante wenst de schade vergoed te zien die zij heeft geleden doordat aanvankelijk aan haar toegekende voorschotten op restitutie zijn ingetrokken en haar verdere voorschotten op restitutie zijn onthouden, terwijl zij er - op grond van contacten met medewerkers van verweerder - meende vanuit te mogen gaan dat de voorschotten terecht waren toegekend c.q. aan haar verdere voorschotten op restitutie zouden worden toegekend. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De intrekking van de toegekende voorschotten is aan appellante schriftelijk kenbaar gemaakt door de voorschotnota van 20 november 1996. Bedoelde nota is aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, ook als zij anders dan gewoonlijk niet werd voorafgegaan door of vergezeld ging van een afzonderlijke brief waarin de beslissing omtrent intrekking wordt meegedeeld.
Tevens blijkt uit de nota dat verweerder terzake van de aangiften van 30 september 1996 geen nadere voorschotten toekent.
Het voorgaande brengt mee dat appellante tegen de in de nota vervatte beslissingen omtrent bevoorschotting binnen de wettelijke termijn van zes weken - dan wel met een overschrijding daarvan, mits verschoonbaar - bezwaar had kunnen maken bij verweerder.
Nu het standpunt van appellante erop neerkomt dat het verweerder vanwege door hem gewekte verwachtingen niet vrijstond zonder meer tot de intrekking c.q. niet-toekenning over te gaan, had het op de weg van appellante gelegen de aan haar schadeverzoek ten grondslag liggende argumenten in te brengen ter onderbouwing van een bezwaar tegen bedoelde nota c.q. tegen het overigens uitblijven van verdere toekenning van de gevraagde voorschotten. Nu appellante evenwel heeft nagelaten een dergelijk bezwaar te maken, kon verweerder zich - zonder in strijd met het recht te handelen - op het standpunt stellen dat zijn besluiten tot intrekking en niet-toekenning van voorschotten rechtens zijn komen vast te staan en als rechtmatig dienen te worden beschouwd en dat hij niet gehouden is door deze besluiten veroorzaakte schade te vergoeden.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.