3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van 9 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is overwogen dat de gevraagde machtiging niet op of vóór 1 juni 1999 verstrekt was, zodat niet tijdig is komen vast te staan dat het bezwaarschrift is ingediend namens de aanvrager.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring staat in geen verhouding tot het gepleegde verzuim. Het standpunt van verweerder is zeer formeel en in strijd met de bedoeling van de wetgever. Artikel 2:1 Awb bevat wel de mogelijkheid, maar niet de verplichting een machtiging te verlangen. Het beschikken over een machtiging raakt niet de essentialia van een volledig en tijdig ingediend bezwaarschrift.
De zware sanctie rechtvaardigt op zijn minst een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling van verweerder jegens appellante.
Het gerechtshof te Arnhem oordeelde in een uitspraak van 17 februari 1999 - waarin het ging om het uitblijven van de motivering van een bezwaarschrift - dat de inspecteur na het verstrijken van de laatste uitsteltermijn nog een herinnering had moeten sturen.
Blijkens mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 19 april 1995 kan een binnen zeven weken per post ontvangen bezwaarschrift normaliter als tijdig worden aangemerkt. In het onderhavige geval is de ontbrekende machtiging binnen zeven weken door verweerder ontvangen.
De vraag rijst waarom verweerder op 9 maart 1999 contact opneemt met Van der Tholen, indien volgens hem niet zou vaststaan dat Van de Tholen als gemachtigde zou kunnen optreden.
Van der Tholen dient als fiscalist regelmatig bezwaarschriften bij de belastingdienst in. Deze dienst vraagt nooit om een machtiging. Verweerder creëert een ongelijkheid ten opzichte van de fiscale bezwaarprocedure, zulks terwijl de onderhavige aanvraag eveneens een fiscale aangelegenheid betreft.
5. De beoordeling van het geschil
Artikel 2:1, tweede lid, Awb biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid een schriftelijke machtiging te verlangen van degene die pretendeert jegens hem iemand te vertegenwoordigen. Op grond hiervan was verweerder bevoegd om van mr L.W. van der Tholen een schriftelijke machtiging ter verlangen, waaruit zou blijken dat hij gemachtigd was om namens appellante bezwaar te maken. Dat verweerder verlangde dat een dergelijke machtiging zou worden overgelegd binnen zes weken, acht het College niet onredelijk en verenigbaar met vermelde wetsbepaling.
Dat verweerder genoemde Van der Tholen voorafgaand aan het primaire besluit van 18 maart 1999 wel heeft beschouwd als vertegenwoordiger van appellante staat er niet aan in de weg dat verweerder ten aanzien van bezwaarschriften, naar namens hem ter zitting is verklaard, de strikte lijn volgt dat op grond van een schriftelijke machtiging vast dient te staan dat de beweerdelijk vertegenwoordigde wenst dat bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig het ingediende bezwaarschrift.
Nu gesteld noch gebleken is dat de brief van verweerder van 20 april 1999, die de gelegenheid tot verzuimherstel biedt, niet op de datum van dagtekening is verzonden, verstreek de termijn van zes weken op 1 juni 1999. Aangezien vaststaat dat op deze datum nog geen machtiging aan verweerder was gezonden, kwam verweerder op grond van artikel 6:6 Awb de bevoegdheid toe het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Aan de orde is thans of op grond van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het College acht voor een degelijk oordeel geen plaats en overweegt hiertoe als volgt.
De stelling van appellante dat het ontbreken van een schriftelijke machtiging niet tot niet-ontvankelijkverklaring mag leiden, omdat de machtiging niet essentieel zou zijn, volgt het College niet. Het is immers van wezenlijk belang dat vaststaat wie de indiener van een bezwaar is, onder meer om te kunnen vaststellen of deze is aan te merken als belanghebbende die de bevoegdheid toekomt bezwaar te maken. De weg bij uitstek om te kunnen bepalen dat een bezwaar inderdaad afkomstig is van degene namens wie beweerdelijk wordt opgetreden, is het verlangen van een schriftelijke machtiging van de beweerdelijk vertegenwoordigde, zoals voorzien in artikel 2:1, tweede lid, Awb. Het niet tijdig voldoen aan een verzoek om een dergelijke machtiging te verschaffen, is dan ook een verzuim dat verweerder van essentieel belang mag achten.
Het College deelt evenmin het standpunt van appellante dat het ontbreken van een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling zijdens verweerder in de weg zou hebben gestaan aan niet-ontvankelijkverklaring. In de brief van 20 april 1999 heeft verweerder immers geen onduidelijkheid laten bestaan over de noodzaak een machtiging te presenteren en over de door hem aan het niet verstrekken van een machtiging binnen de gestelde termijn in beginsel te verbinden consequentie.
De door appellante vermelde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem en de door hem genoemde mededeling van de Staatssecretaris van Financiën brengen evenmin mee dat verweerder niet zou mogen besluiten tot niet-ontvankelijkverklaring in een geval als het onderhavige. Bedoelde uitspraak en mededeling betreffen immers niet de uitoefening van de taken en de bevoegdheden van verweerder op grond van de WVA en kunnen derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen opwekken dat verweerder niet zou handelen overeenkomstig de ondubbelzinnig door hem schriftelijk (op 20 april 1999) aan appellante aangekondigde handelwijze. In dit verband is mede van belang dat appellante niet bij verweerder heeft geïnformeerd of zij erop mocht rekenen dat de gestelde termijn, anders dan aangekondigd, geen fatale zou zijn. Dit zou temeer in de rede hebben gelegen, nu verweerder niet hetzelfde bestuursorgaan is als dat waartoe bedoelde uitspraak en mededeling zich richten c.q. dat waarvan de mededeling afkomstig is.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de omstandigheid dat de belastingdienst Van der Tholen niet pleegt te vragen om machtigingen om bezwaar te maken, niet in de weg staat aan de door verweerder gekozen benadering en genomen beslissing.
Tenslotte overweegt het College dat appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het niet tijdig indienen van een machtiging alsmede het achterwege laten van een verzoek om verlenging van de gestelde inzendtermijn hun oorzaak vonden in vakanties van achtereenvolgens appellantes directeur C en Van der Tholen. De gevolgen van deze vakanties en in het bijzonder van het niet voorzien tijdens deze vakanties in een zodanige belangenbehartiging dat binnen de gestelde termijn althans enige reactie op verweerders brief van 9 april 1999 werd gegeven, komen voor rekening en risico van appellante. Verweerder heeft in bedoelde omstandigheden dus geen reden hoeven vinden om de overschrijding van de gestelde termijn verschoonbaar te achten.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.