Als vastgesteld wordt dat verweerder bij het onderhavige besluit terecht nog eens zes zoogkoeien niet voor premie in aanmerking heeft genomen omdat deze niet overeenkomstig de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire voorschriften zijn aangehouden of anderszins niet aan de voorwaarden voldoen, kan het besluit om op grond van deze aanvraag geen steun te verlenen in rechte stand houden.
Het College stelt overeenkomstig vaste jurisprudentie voorop dat in beginsel op degene die voor premie in aanmerking wenst te komen de plicht rust om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor verlening voldoet en dat indien, zoals in het onderhavige geval op grond van onderzoek door de AID, twijfel bestaat omtrent de juistheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens het aan de belanghebbende is deze twijfels weg te nemen.
Met betrekking tot de zoogkoeien die in het rapport van de AID staan vermeld onder de nummers 15, 19, 20, 30 en 31 wordt in het bestreden besluit overwogen dat deze dieren
(of hun vervangers zoals vermeld in het bedrijfsregister) bij de controle niet op het bedrijf van appellant zijn aangetroffen. Voorzover door appellant is gesteld dat deze dieren vermoedelijk hun oormerken hadden verloren, is niet gesteld of gebleken dat de dieren deze merken recentelijk zouden hebben verloren en is niet aangetoond dat er op het moment van controle nieuwe merken voor de dieren waren besteld. De conclusie van verweerder dat onder die omstandigheden deze dieren niet voldoen aan de voorwaarden als gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, onder a en d, van de Regeling, acht het College juist. Appellant heeft onder verwijzing naar onder meer een stallijst dan wel een controlelijst voor het bloedtappen in het kader van Para-TBC betoogd dat deze dieren wel op het bedrijf aanwezig waren, doch naar het oordeel van het College kan aan deze gegevens geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Deze gegevens geven immers geen garantie dat de desbetreffende dieren gedurende de gehele periode van zes maanden op het bedrijf van appellant zijn aangehouden. Bovendien doet het betoog van appellant niet af aan zijn verplichting om op grond van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling te voldoen aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie van dieren vastgestelde regelen ter zake van het merken. Gelet op het onderzoek ter zitting komt het het College voor dat het op het bedrijf van appellant heeft ontbroken aan een adequate controle wat betreft het merken van de betrokken dieren. Voorzover appellant heeft gesteld dat deze controle mede wordt bemoeilijkt door de veelvuldige verplichtingen van appellant in Brazilië gaat het College hieraan voorbij daar dit een ondernemersbeslissing van appellant betreft en de gevolgen van deze beslissing mitsdien voor rekening en risico van appellant komen.
Met betrekking tot de zoogkoe die in het rapport van de AID staat vermeld onder nummer 14 wordt in het bestreden besluit overwogen dat dit dier blijkens het I&R-systeem op
5 december 1998 van het bedrijf van appellant is afgevoerd (en nadien geslacht) zonder dat in het bedrijfsregister een vervanger voor dit dier is aangetekend. De conclusie van verweerder dat dit dier derhalve niet conform artikel 2.3, tweede lid, van de Regeling gedurende de verplichte periode (in casu van 6 augustus 1998 tot 5 februari 1999) is aangehouden, acht het College juist. Appellant heeft betoogd dat de situatie van dit dier vergelijkbaar is met de dieren zoals vermeld in het rapport van de AID onder nummer 12 en 13, ten aanzien van welke dieren verweerder zijn primaire standpunt in bezwaar heeft herzien. Het College overweegt evenwel dat de situatie van dit dier wezenlijk verschilt van de dieren als genoemd onder nummer 12 en 13 van het rapport, aangezien laatstgenoemde dieren ten tijde van de controle nog op het bedrijf van appellant aanwezig waren. Aan appellants stelling dat op het bedrijf voldoende vervangende vaarzen aanwezig waren en dat appellant vanwege verplichtingen in Brazilië nog niet in de gelegenheid was geweest een vervanger te vermelden in het bedrijfsregister, moet naar het oordeel van het College voorbij gegaan worden. Op grond van artikel 10, negende lid, van Verordening (EEG) 3887/92 wordt de producent bij afvoer van het oorspronkelijke dier een redelijke termijn gegund om een vervangende zoogkoe aan te wijzen (te weten binnen 20 dagen na afvoer van het oorspronkelijke dier) en deze vervanging vervolgens te vermelden in het bedrijfsregister (te weten uiterlijk drie dagen na de feitelijke vervanging). Appellant heeft niet aangetoond dat de bewuste zoogkoe feitelijk pas op of na 15 januari 1999 van het bedrijf van appellant is afgevoerd, zodat ten tijde van de eerste controle op 3 februari 1999 de genoemde termijn van 20 dagen voor vervanging van dit dier nog niet verstreken zou zijn. Naar het oordeel van het College zijn de gegevens zoals deze in het I&R-systeem staan vermeld van doorslaggevende betekenis. Blijkens deze gegevens is het dier reeds op 5 december 1998 afgevoerd.
Aangezien daarmee met betrekking tot de onderhavige aanvraag van appellant om zoogkoeienpremie sprake is van tenminste 13 dieren die niet aan de ter zake gestelde voorwaarden voldoen, bedraagt het verschil tussen het in de steunaanvraag vermelde aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren meer dan 20% en verplicht artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) 3887/92 tot algehele afwijzing van de onderhavige aanvraag om zoogkoeienpremie.
Ook het beroep met betrekking tot de premie voor de zoogkoeien is derhalve ongegrond.
Naar aanleiding van appellants verzoek om met betrekking tot alle door verweerder in het bestreden besluit besproken zoogkoeien te beoordelen of verweerder tot de juiste conclusie is gekomen merkt het College op daartoe niet te zullen overgaan, aangezien zulks voor beslechting van het voorliggende geschil niet noodzakelijk is. Mocht, zoals appellant vreest, verweerder op basis van zijn in het bestreden besluit verwoorde feitelijke vaststellingen tot nadere besluitvorming overgaan dan kan appellant in een daartegen gerichte procedure zonodig zijn argumenten daartegen alsnog naar voren brengen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.