Het College overweegt hieromtrent dat van een zekere ongelijkheid inderdaad sprake is, maar dat dit niet berust op een ongerechtvaardigd onderscheid, aangezien dit verschil de consequentie is van het accepteren van de verwijzingsmogelijkheid naar een open maar niet openbaar dossier. Bovendien staat tegenover het nadeel dat de toelatinghouders met een eigen dossier wellicht eerder kosten moeten maken, het voordeel dat zij precies weten wat wel en wat niet in het dossier zit. De toelatinghouders die verwijzen naar het open dossier, zijn afhankelijk van wat het CTB daarin aanwezig en toepasbaar vindt. Uiteindelijk zullen ook deze toelatinghouders, wanneer blijkt dat de gegevens er niet zijn of niet meer kunnen worden gebruikt, dezelfde kosten voor nieuwe onderzoeken moeten maken als de toelatinghouders met een eigen dossier.
Het College is met het CTB van oordeel dat van hem niet kan worden gevergd dat het, vooruitlopend op het in behandeling nemen van een aanvraag tot verlenging, te allen tijde een inhoudelijke analyse van het open dossier kan geven. Dit brengt echter niet mee dat het risico van het ontbreken van gegevens in het open dossier, waarvan de aanvrager redelijkerwijs mag menen dat zij zich daar wel in bevinden, geheel bij de aanvrager kan worden gelegd. De consequentie is hooguit, zoals in dit geval, dat de aanvrager pas in een later stadium te horen krijgt dat bepaalde gegevens ontbreken en dat hij daar alsnog zelf voor moet zorgen. Deze vertraging mag de aanvrager dan niet worden aangerekend.
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog betoogd dat C op de hoogte was, althans had kunnen zijn, van de inhoud van vergaderstuk C-19.3.10 van het CTB van
2 februari 1994, waarin wordt voorgesteld dat het CTB besluit om toelatingen te verlengen, met als voorwaarde voor verlenging het verschaffen van bepaalde gegevens (met name D.8, H.3.1, G.1.1 en G.1.2), met de eis dat tijdens de verlengingstermijn onder meer toxicologische en residugegevens worden opgesteld en met de mededeling over nieuw in de AMvB op te nemen milieucriteria.
Nog afgezien van het feit dat C heeft betwist dat zij van dit vergaderstuk op de hoogte was en dat verweerder niet heeft gesteld dat C van dat stuk (daterend van vóór de toelating van C Metamitron 700) op de hoogte had moeten zijn, kan verweerder C in redelijkheid de inhoud van genoemd stuk niet tegenwerpen, nu verweerder in zijn brief van 14 december 1994 aan C met als opschrift 'Opgave verlengingsvoorwaarden' (welke brief gelet op de bezwaarclausule door verweerder blijkbaar als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb werd beschouwd) wel de over te leggen gegevens D.8, H.3.1, G.1.1 en G.1.2 heeft genoemd en eveneens heeft verwezen naar de ophanden zijnde nieuwe milieucriteria, maar heeft gezwegen over de noodzaak van het verschaffen van toxicologie en residugegevens, terwijl verweerder ook niet in zijn brief van 20 november 1997 naar dit stuk heeft verwezen, hoewel dat wel mogelijk was.
In het bestreden besluit is overwogen dat het feit dat C ervoor heeft gekozen om buiten het stelsel van artikel 26 Rtb 1995 zelf alsnog dierproeven te laten uitvoeren, voor risico komt van C. Naar het oordeel van het College verdraagt dit zich niet met het standpunt van verweerder dat artikel 4, vierde lid, van de Wet en artikel 26 Rtb 1995 in deze situatie in het geheel niet van toepassing zijn.
Voorts kan C er naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen verwijt van worden gemaakt dat zij, nadat zij ervan op de hoogte was gekomen dat de gegevens als bedoeld in E.8 en E.9 zich niet in het open dossier bevonden maar alsnog moesten worden verschaft, in eerste instantie heeft getracht met A tot overeenstemming te komen over een verwijsrecht. Van de duur van de onderhandelingen kan C redelijkerwijs evenmin een verwijt worden gemaakt.
Op grond van het vorenstaande moet het beroep van C gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder niet anders kunnen besluiten dan de toelating procedureel te verlengen tot een datum waarop C redelijkerwijs de gegevens betreffende de door haar in gang gezette onderzoeken aan verweerder heeft kunnen verschaffen en deze daarover een definitief oordeel heeft kunnen vellen. Het staat verweerder vrij aan die verlenging voorwaarden te verbinden die ertoe strekken te waarborgen dat de onderzoeken voortvarend worden afgerond, bij voorbeeld door van C tussentijdse rapportages te verlangen. Om te voorkomen dat in de tussentijd een onduidelijke status voor het bestrijdingsmiddel ontstaat wordt het bestreden besluit in stand gelaten voor zover daarbij de toelating procedureel is verlengd. Verweerder wordt opgedragen om voor 1 november 2001 een nieuw besluit te nemen, waarbij het bestreden besluit, voor zover thans in stand gelaten, moet worden herzien in dier voege dat een nieuwe datum waarop de verlengde toelating eindigt in de plaats wordt gesteld van de datum 1 november 2001.
Het College acht termen aanwezig om op de voet van artikel 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de kosten die C in verband met deze procedure heeft moeten maken, welke kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op fl. 1.420,--.
Het College ziet geen gronden om het verzoek van C tot schadevergoeding te honoreren, reeds omdat in deze procedure van geen schade is gebleken.
6.3 De door A aangevoerde beroepsgronden
Het College is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat C er pas bij het besluit van 22 oktober 1999 van op de hoogte is gesteld dat het ontbreken van twee residustudies diende te leiden tot een weigering van de verlenging van de toelating. Mede gelet op het feit dat in de voornemenbrief van
6 mei 1999 hiervan geen mededeling was gedaan, behoefde C er op dat moment geen rekening mee te houden dat deze weigeringsgrond zou worden gehanteerd.
Gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van de beroepsgronden van C werd overwogen en beslist, behoeft de andere door A aangevoerde beroepsgrond (te weten dat een verlenging ten behoeve van de residugegevens niet mogelijk was omdat de gegevens ter zake van E.8 en E.9 ontbraken) geen behandeling meer. Het beroep van A zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding worden geen termen aanwezig geacht.