1. De procedure
Bij besluit van 24 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 3, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle runderen en geiten op het bedrijf van verzoeker sub 3 op grond van artikel 2, onderdeel a, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van
7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoeker sub 3, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het onder meer noodzakelijk acht dat de dieren aan een nader onderzoek worden onderworpen en dat afhankelijk van de uitslag van dit nader onderzoek, andere maatregelen kunnen worden genomen, waaronder, in het geval van mkz, onder verwijzing naar artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, het doden van de dieren.
Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten - welke ten aanzien van verzoeker sub 1 respectievelijk verzoeker sub 2 zijn genomen op 26 maart 2001 onderscheidenlijk op 25 maart 2001 - heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer (hierna: mkz) gevoelige dieren op het bedrijf van verzoekers sub 1 en 2 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat de dieren worden ingeënt en gedood.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaarschriften ingediend.
Voorts hebben verzoekers bij verzoekschrift van 26 april 2001 aan de president van het College verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.
Diezelfde dag heeft de president van het College de bovengenoemde besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan in het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.
Op 1 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist en de telefonische schorsing van bovengenoemde besluiten opgeheven.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in voornoemde uitspraak van de fungerend president van het College d.d.
27 april 2001 - geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en 01/320 - in rubrieken 2.1 en 2.2. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
2.2. In aanvulling op het vorenstaande gaat de president bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- De bedrijven van verzoekers zijn allen gelegen binnen een straal van
2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld. Vaccinatie van de op de bedrijven van verzoekers als verdachte dieren aangemerkte dieren heeft plaatsgevonden op 26 maart 2001 en 27 maart 2001.
- Alvorens de als verdachte dieren aangemerkte dieren zijn gevaccineerd, zijn bij bedoelde dieren steekproefsgewijs bloedmonsters afgenomen.
- Verzoekers hebben elk afzonderlijk tegen het desbetreffende tot hen gerichte besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op deze bezwaarschriften is door verweerder nog niet beslist.