ECLI:NL:CBB:2001:AB2124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/322
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake mond- en klauwzeer bij veehouders

In deze zaak heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2001 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verschillende veehouders. De verzoekers, waaronder A, C, E, F, H, en twee maatschappen, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Deze besluiten betroffen de aanmerkingen van hun dieren als verdacht van mond- en klauwzeer (mkz) en de noodzaak tot vaccinatie en eventuele afschot van deze dieren. De verzoekers stelden dat de besluiten onterecht waren en vroegen om schorsing van deze besluiten.

De president heeft vastgesteld dat de bedrijven van de verzoekers zich binnen een straal van 2 kilometer van een besmet bedrijf bevonden. De verzoekers hadden tijdig bezwaarschriften ingediend, maar de besluiten waren nog niet definitief. De president heeft de argumenten van de verzoekers en verweerders in overweging genomen, waarbij hij verwees naar eerdere uitspraken van het College. Hij concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond waren, omdat de argumenten van de verzoekers niet voldoende waren om de eerdere afwijzing van vergelijkbare verzoeken te weerleggen.

De president heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen en de eerder telefonisch uitgesproken schorsing opgeheven. De beslissing werd genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de president geen termen aanwezig achtte om de kosten te vergoeden aan een van de partijen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van onverwijlde spoed in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties die de volksgezondheid en dierenwelzijn betreffen.

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/322 1 mei 2001
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. A, te B,
2. C, te D,
3. E, te B,
4. F, te G,
5. H, te B,
6. Maatschap I en J, te K, en
7. Maatschap L en M, te N,
verzoekers,
gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
2. de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder,
gemachtigde: mr G. de Goede, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 7, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer (hierna: mkz) gevoelige dieren op het bedrijf van verzoeker op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt.
Tevens heeft verweerder verzoeker sub 7, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat de evenhoevige dieren worden ingeënt en gedood.
Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 1 tot en met 6, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat alle evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers worden gevaccineerd en dat deze gevaccineerde evenhoevige dieren, met uitzondering van de runderen, worden gedood, met dien verstande dat verzoekers nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.
Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 1 tot en met 6 medegedeeld dat ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaarschriften ingediend.
Voorts hebben verzoekers bij verzoekschrift van 25 april 2001 aan de president van het College verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.
Diezelfde dag heeft de president van het College de bovengenoemde besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan in het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.
Op 1 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist en de telefonische schorsing van bovengenoemde besluiten opgeheven.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in de uitspraak van de fungerend president van het College d.d. 27 april 2001 - geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en 01/320 - in rubrieken 2.1 en 2.2.
Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
2.2 In aanvulling op het vorenstaande gaat de president bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- De bedrijven van verzoekers zijn allen gelegen binnen een straal van
2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld. Vaccinatie van de op de bedrijven van verzoekers als verdachte dieren aangemerkte dieren heeft plaatsgevonden in de periode van 29 maart 2001 tot en met 10 april 2001.
- Alvorens de als verdachte dieren aangemerkte dieren zijn gevaccineerd, zijn bij bedoelde dieren steekproefsgewijs bloedmonsters afgenomen.
- Verzoekers hebben elk afzonderlijk tegen het desbetreffende tot hen gerichte besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op deze bezwaarschriften is door verweerder nog niet beslist.
3. De standpunten van partijen
Het standpunt van verzoekers is gelijk aan het standpunt van de verzoekers zoals weergegeven in rubriek 3 van voornoemde uitspraak van de fungerend president van het College van 27 april 2001. Die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
Voor het standpunt van verweerder zij verwezen naar rubriek 4 van die uitspraak. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
4.2 De president stelt vast dat bij uitspraak van 27 april 2001 in de gevoegde zaken geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en 01/320 de verzoeken om een voorlopige voorziening van de daarin genoemde verzoekers sub 1 en 2, met dezelfde strekking als de onderhavige verzoeken, zijn afgewezen. Het ging daarbij om besluiten van verweerder met een, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende inhoud als die waarvan hier eveneens schorsing wordt verzocht. Voorts betrof het in die zaken, evenals hier, bedrijven die allen zijn gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld.
Weliswaar verschillen in de zaken van verzoekers de hiervoor bedoelde data van besluiten en inentingen met die van de verzoekers in voornoemde procedure, doch voor de beoordeling van het geschil zijn deze verschillen evenwel niet van belang.
De president stelt voorts vast dat verzoekers in de onderhavige procedure dezelfde argumenten aan de orde stellen die in voornoemde procedure aan de orde zijn geweest. Zij hebben er, gelet op de daartoe leidende overwegingen van de fungerend president, niet toe geleid dat die verzoeken tot schorsing werden toegewezen.
Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar de president verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, komen de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening evenmin voor toewijzing in aanwijzing.
4.3 Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond zijn en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen.
De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.
5. De beslissing
De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af en heft de op 25 april 2001 telefonisch uitgesproken schorsing op.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund