5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ten onrechte heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de zeven dieren die blijkens het AID-rapport werden aangetroffen op percelen die eigendom zijn van Natuurmonumenten, niet op het bedrijf van appellant werden gehouden. Met betrekking tot deze percelen was immers een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst tot stand gekomen die liep van 1 april 1998 tot 1 november 1998. Daaruit volgt dat overeenkomstig het bepaalde onder a bij de omschrijving van het begrip bedrijf in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling, voormelde percelen op de controledatum
28 september 1998 krachtens de gebruikstitel pacht tot het bedrijf van appellant behoorden. Het bepaalde onder d van genoemd artikel mist derhalve in dit geval toepassing. Het College komt daarom niet toe aan een beoordeling van de interpretatie door verweerder van het bepaalde onder d van voormeld artikellid.
Met betrekking tot de vraag of de dieren die in de stal van de vader werden aangetroffen, op het bedrijf van appellant werden gehouden, overweegt het College als volgt. Vast staat dat appellant de stal of een gedeelte ervan niet tenminste gedurende de aanhoudperiode op grond van een schriftelijke overeenkomst in gebruik heeft gehad. Tot 28 september 1998 lag aan het gebruik (hooguit) een mondelinge overeenkomst ten grondslag. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van de gebruikstitel, bedoeld onder c van de omschrijving van het begrip bedrijf in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling. Om voor de hand liggende redenen laat dit gebrek zich niet repareren door het achteraf - na controle - opstellen van een overeenkomst ter zake.
Evenmin is het College gebleken dat in dit geval sprake is van een gebruikssituatie, die mede gelet op de controlemogelijkheden, zozeer vergelijkbaar is met een gebruikssituatie op grond van (een van) de door verweerder verlangde titels dat die situatie gekwalificeerd moet worden als beheren van een produktie-eenheid in de zin van artikel 4a van Verordening (EEG) nr. 805/68. Hier is sprake van enkel feitelijk gebruik door appellant van een deel van de stal van de vader van appellant en dit kan niet als beheer in voormelde zin worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het College is het, gelet op de ter zake verstrekte informatie, niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de vader van appellant deze stal beheerde in de zin van vermelde verordening en dat deze derhalve niet tot het bedrijf van appellant behoorde.
De slotsom moet zijn dat verweerder terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de zeven zoogkoeien die in de stal van de vader werden aangetroffen, niet door appellant gedurende de aanhoudperiode op zijn bedrijf zijn aangehouden. Dit is meer dan 20 % van het aantal van drieëndertig dieren dat wel aan de voorwaarden voldeed, zodat, gelet op artikel 10, tweede lid, van Verordening nr. 3887/92, de premie-aanvraag van appellant terecht is afgewezen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van deze procedure met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.