5. De beoordeling van het geschil
Het College gaat allereerst in op het beroep, voor zover dat zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing van het vervoersverbod op grond van de Regeling.
In verband met de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van de Regeling en de feiten en omstandigheden welke zich hebben voorgedaan bij de uitvoering van de Regeling, heeft het College, in aanmerking genomen de grote mate van besmettelijkheid van het virus dat de klassieke varkenspest veroorzaakt, en het zwaarwegende belang dat werd gediend met het voorkomen van verdere verspreiding van het virus, geen grond kunnen vinden het beleid van verweerder, dat inhield dat het vervoersverbod strikt werd gehandhaafd en dat slechts in zeer bijzondere gevallen ontheffing van de Regeling werd verleend, kennelijk onredelijk dan wel anderszins onrechtmatig te achten.
Mitsdien is de vraag aan de orde of het standpunt van verweerder dat zich ten aanzien van appellant geen dergelijk uitzonderlijk geval voordeed, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het College komt tot een bevestigende beantwoording van deze vraag en overweegt daartoe het volgende.
Het College deelt niet de door appellant gekozen benadering dat verweerder bij het jegens hem genomen besluit tot weigering van ontheffing van het vervoersverbod had dienen aan te tonen dat veterinaire risico's bestonden die het verbod konden rechtvaardigen. Gegeven de gelding van de Regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, uitgevaardigd in verband met eerdergenoemd zwaarwegend belang van de bestrijding van de klassieke varkenspest, lag het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake was van een uitzonderlijk geval, hetzij omdat zich geen veterinaire risico's voordeden die zich tegen het verlenen van ontheffing verzetten, hetzij omdat de door de aanvrager voorgedragen belangen van een zodanige overwegende betekenis moesten worden geacht ten opzichte van de belangen inzake het tegengaan van het risico van verspreiding van het virus, dat zou moeten worden geoordeeld dat het weigeren van ontheffing niet in redelijkheid zou kunnen geschieden.
Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval in geen van beide opzichten als hiervoor geschetst, sprake was van een uitzonderlijke situatie in eerdervermelde zin.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, het gaat om een virus waarvan nog steeds niet precies bekend is op welke wijze het zich verspreidt. Derhalve viel in een geval als het onderhavige, waarin sprake was van een bedrijf gelegen in besmet gebied, het risico van verspreiding van het virus niet uit te sluiten. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, maakt dat niet anders.
In verband met hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent de situatie op zijn bedrijf, moet voorts in aanmerking worden genomen dat leegstand van stallen een gevolg is van het vervoersverbod, dat alle varkenshouders trof, die in een door zo'n verbod bestreken gebied gevestigd en wier stallen waren geruimd. Appellant verkeerde derhalve niet in een wezenlijk andere situatie dan waarin vrijwel alle andere varkenshouders in een door een vervoersverbod bestreken gebied verkeren.
Het College is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat de - in bezwaar gehandhaafde - afwijzing van appellants verzoek om ontheffing van het vervoersverbod in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent het onevenredig benadeeld zijn door de weigering van ontheffing, oordeelt het College dat voor het onjuist achten van deze weigering op de grond dat verweerder daarbij niet tevens heeft voorzien in een vergoeding van de door appellant geleden schade, geen aanleiding kan worden gevonden.
Daarbij neemt het College in overweging dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in het geding zijnde - uit het vervoersverbod voortvloeiende - schade, welke niet voor vergoeding op grond van de Wet in aanmerking komt, valt binnen de sfeer van het voor rekening van de betrokken varkenshouders komende bedrijfsrisico. Daarbij gaat het om een maatregel die een beperkte geldigheidsduur had.
Voorts moet in dit verband in aanmerking worden genomen dat appellant - naar reeds is gesteld - niet in een wezenlijk andere situatie verkeerde dan de andere varkenshouders in het betrokken gebied.
Het College overweegt voorts dat - zoals hiervoor vermeld - de limitatieve regeling inzake vergoeding van schade, die is neergelegd in de Wet, niet de mogelijkheid biedt voor een vergoeding van de door appellant gestelde schade. Vaststaat dat genoemde schade niet op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Wet voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 91 van de Wet voorziet in vergoeding van schade als gevolg van maatregelen op grond van artikel 17 of 21 van de Wet. Het onderhavige vervoersverbod is evenwel gebaseerd op artikel 30 van de Wet, zodat daaruit voortvloeiende schade niet voor vergoeding op grond van artikel 91 van de Wet in aanmerking komt.
Voor zover appellant beoogde een vergoeding te verkrijgen van de schade die onmiddellijk na de ruiming van zijn bedrijf optrad vanwege de omstandigheid dat hij ten gevolge van het vervoersverbod zijn stallen niet kon herbevolken, overweegt het College in de eerste plaats dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, geen argumenten bevat, die een ondersteuning van een dergelijk verzoek vormen. Voorts is - zoals ook door verweerder naar voren is gebracht - evenbedoelde schade het gevolg van het, rechtstreeks uit een algemeen verbindend voorschrift voortvloeiende, vervoersverbod. Zulks betekent dat tegen een beslissing inzake vergoeding van schade als evenbedoeld,- geen voorziening op grond van de Awb de Awb openstaat. Ingevolge artikel 8:71 wijst het College erop dat ter zake van die schade uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.