Voorts is door verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Daarbij heeft verweerder benadrukt dat het hier niet gaat om een afweging van het welzijn van mens en dier in het vaccinatiegebied tegenover economische belangen. Er is, naast het veterinaire uitgangspunt, sprake van een afweging van belangen van veehouders in een beperkt gebied, tegenover het belang van veel meer andere veehouders zowel binnen als buiten het vaccinatiegebied. Bij de afweging van die belangen speelt de exportpositie van Nederland een beslissende rol. Voorts kan van verweerder niet worden verlangd te handelen in strijd met de communautaire regelgeving.
Met betrekking tot de door verzoekers aangevoerde ethische aspecten heeft verweerder opgemerkt dat deze aspecten door verweerder zijn meegewogen bij zijn beleid en besluiten.
Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat steeds alternatieven in ogenschouw worden genomen, doch dat daarbij dan ook steeds moet worden bezien wat de gevolgen zijn van die alternatieven. In dat kader is opgemerkt dat indien niet gekozen zou worden voor een niet-ruimingsbeleid, deze keuze grote gevolgen met zich mee zou brengen.
Immers, nu het Nederland niet is toegestaan preventief te vaccineren, zou een niet-ruimingsbeleid grote economische gevolgen hebben, de agrarische sector zou in elkaar storten, vele bedrijven zouden failliet gaan en er zouden alsdan nog meer dieren gedood moeten worden dan thans het geval is, zij het vanuit de agrarische sector zelf. Het leed en de pijn van de getroffenen moeten aldus steeds worden afgewogen tegen die belangen die gemoeid zijn bij een andere keuze.
Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat zijn aanpak nog steeds is gebaseerd op het begrip 'verdachte dieren' en dat het veterinaire aspect steeds het uitgangspunt is geweest voor het te dezen gevoerde beleid, waarbij economische belangen mede een rol spelen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
Ter zitting heeft verzoeker sub 4, desgevraagd, uiteengezet dat hij als voorganger van een kerkgemeenschap betrokken is bij de hier aan de orde zijnde besluiten en dat hij als zodanig opkomt tegen deze besluiten nu deze aan betrokkenen veel leed toebrengen en deze besluiten uit een oogpunt van ethiek afkeurenswaardig zijn.
De president overweegt dienaangaande dat hij er op zichzelf van is overtuigd dat deze verzoeker zich nauw verbonden voelt met degenen tot wie deze besluiten zich richten en dat hij zich de belangen van diegenen sterk aantrekt. Daarmee is deze verzoeker evenwel niet aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Daarvoor is nodig dat zijn belangen rechtstreeks bij deze besluiten betrokken zijn. Dat is hier, naar voorlopig oordeel, van de president, niet het geval, zodat zijn bezwaar niet-ontvankelijk zal zijn. Het is reeds om deze reden dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker sub 4 niet voor inwilliging in aanmerking kan komen.
Deze verzoeker heeft ter zitting evenwel tevens gefungeerd als medegemachtigde van de overige verzoekers, zodat hetgeen verzoeker sub 4 heeft aangevoerd bij het standpunt van deze andere verzoekers aan de orde zal komen. Ten aanzien van hetgeen deze overige verzoekers hebben aangevoerd overweegt de president als volgt.
Verzoekers hebben ter zitting uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij de inwilliging van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening niet bepleiten aan de hand van juridische argumenten. Zij zijn er, aldus verzoekers, mee op de hoogte dat en waarom de tot dan toe aangevoerde juridische argumenten in eerdere vergelijkbare procedures niet tot inwilliging van de toen voorliggende verzoeken om voorlopige voorziening hebben geleid.
Verzoekers hebben, samengevat, in deze procedure betoogd dat de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening, inhoudende een schorsing, wordt gevraagd, zeer grote en diepingrijpende psycho-sociale nood veroorzaken, dat die besluiten strijdig zijn met fundamentele normen van ethiek en moraal en dat zij hoogst verdorven en slecht zijn. Toetsing aan die normen zou, aldus verzoekers, tot inwilliging van de verzoeken om voorlopige voorziening moeten leiden.
Verzoekers hebben aangegeven te beseffen dat het gemeenlijk niet tot de bevoegdheid van de president behoort om besluiten te toetsen aan andere dan rechtsnormen. Zij hebben bepleit dat er in de omstandigheden van dit geval aanleiding is zulks wel te doen, gelet op het grote belang voor de betrokkenen.
Ter ondersteuning van hun standpunt dat in uitzonderlijke gevallen, zoals hier, een toetsing van de gewraakte besluiten aan normen van ethiek en moraal binnen het bereik van de rechter ligt, hebben verzoekers niet alleen gewezen op een passage uit de Bijbel maar tevens op de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 januari 1987, NJ 1987, nr 458. In die zaak stond centraal het zogenoemde "ganstrekken" waarbij, kortweg, deelnemers bij wijze van volksvermaak de kop van een vooraf gedode gans moesten zien te trekken. In dat geval concludeerde de advocaat-generaal tot verwerping van het cassatieberoep tegen een arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch. Bij dat arrest vernietigde het Hof het vonnis van de president van de rechtbank te Maastricht en wees de resterende vordering - die aanvankelijk bestond uit een verbod, op straffe van een dwangsom, van dit "ganstrekken" en later werd verminderd tot een uitspraak over de proceskosten - toe.
De passage uit die conclusie waar verzoekers met name op hebben gewezen luidt, voorzover thans van belang, als volgt.
" Aanvaardt men de zedelijkheid als grondslag van de (...) geschonden norm, dan behoeft men aan een onderzoek naar eventuele betrokken belangen voor het aanwijzen van de rechtsgrond van de verbodsactie niet toe te komen. De onrechtmatigheid berust dan niet op enige rechts- of belangenaantasting maar slechts op "onzedelijkheid" zonder meer."