2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij een formulier, gedagtekend 12 november 1991, een aanvraag ingediend voor toekenning van een heffingvrije hoeveelheid melk op grond van de BZB. Hierbij heeft zij aangegeven in 1990 een hoeveelheid zure boerderijzuivelproducten van 139.166 kg melkequivalent, onderverdeeld in 106.290 kg melkequivalent voor yoghurt en 32.876 kg melkequivalent voor kwark, rechtstreeks verkocht en/of geleverd te hebben. Ter staving van deze hoeveelheden heeft appellante bij haar aanvraag maandoverzichten van overboekingen van melkliters, alsmede overzichten van geproduceerde liters melk in de periode van
1 januari 1990 tot en met 31 december 1990, beide handgeschreven en uitgesplitst naar verschillende producten, gevoegd.
- Bij besluit van 7 april 1992 heeft de Directeur Landbouw, Natuur en Openlucht-recreatie (LNO) namens verweerder de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet heeft aangetoond welke hoeveelheden zure boerderijzuivel-producten in de van toepassing zijnde periode rechtstreeks voor consumptie zijn verkocht en/of geleverd.
- Namens appellante is bij brief van 10 april 1992 bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.
- Appellante heeft verweerder bij brief van 18 april 1992 verzocht de door haar in verband met haar aanvraag ingediende stukken retour te mogen ontvangen, teneinde deze met het oog op de behandeling van haar bezwaar nader te kunnen uitwerken en specificeren.
- Bij brief van 27 april 1992 is door verweerders ministerie aan appellante het bij haar BZB-aanvraag behorende bewijsmateriaal retour gezonden. Hierbij is er op gewezen dat bij de behandeling van het bezwaarschrift wordt uitgegaan van originele documenten, zodat appellante deze bij haar bezwaarschrift moet meezenden.
- Bij brief van 11 mei 1992 heeft de Noordelijke Accountantsunie (hierna: NAU) namens appellante de gronden van het bezwaar aangevoerd.
- Verweerder heeft appellante bij brief van 9 november 1992 verzocht vragen te beantwoorden met betrekking tot de referentiehoeveelheid melk van de maatschap en de afzonderlijke vennoten in de periodes 1989/1990 en 1990/1991, de in 1990 door de maatschap en/of de vennoten geproduceerde hoeveelheid melk en het deel dat daarvan aan de fabriek dan wel aan de consument is geleverd, de hoeveelheden melk die zijn verwerkt tot kaas, boter, yoghurt en kwark, zo mogelijk onder vermelding van de vetpercentages van die producten, en het antwoord op deze vragen voorzover mogelijk te onderbouwen met bewijsstukken.
- Bij faxbrief van 21 juni 1993 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante zich tot verweerder gewend met het verzoek het hele dossier aan hem in copie te doen toekomen, onder mededeling dat appellante nauwelijks afschriften heeft behouden van de bescheiden die zij heeft ingestuurd.
- Op 11 oktober 1994 heeft ten overstaan van verweerders Commissie voor de Bezwaarschriften een hoorzitting plaatsgevonden. Namens appellante is hierbij opgemerkt dat zij niet precies kan aangeven wat er is afgezet, maar daarbij dicht in de buurt kan komen. De toenmalige gemachtigde van appellante is ter zitting ingegaan op een uitgewerkt schema van melkstromen, waaruit zijn inziens blijkt dat er een bepaalde restanthoeveelheid melk is die voor de bereiding van zure producten moet zijn gebruikt. Voorts heeft hij een verklaring d.d. 10 oktober 1994 overgelegd van
D. Pat, keurmeester bij de COZ, waarin deze verklaart - onder meer - begin 1991 bij appellante te zijn geweest en dat hij toen, aan de hand van door appellante opgestelde maandstaten waarin per productsoort de in die maand verwerkte liters melk staan vermeld, de geproduceerde hoeveelheden kwark en boter heeft berekend.
- Naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting is besproken heeft de NAU bij brief van 24 oktober 1994 aan verweerder een analyse van de omzet van appellante over de periode 1/1/90 tot en met 31/3/91 toegezonden.
- Bij brief van 16 december 1994 heeft een medewerker van verweerders Bureau Bezwaarschriften voorzover hier van belang aan de toenmalige gemachtigde van appellante gevraagd of er andere stukken zijn dan de door appellante gemaakte overzichten, waarmee de verhouding tussen de verschillende productsoorten wordt onderbouwd. In deze brief is voorts gevraagd of, gegeven het feit dat de NAU de door appellante opgegeven geproduceerde hoeveelheden als afgezette hoeveelheden vermeldt, in het geheel geen sprake is geweest van uitval (bijvoorbeeld door bederf) en hoe in dit verband de gratis verstrekte producten/relatiegeschenken moeten worden gezien, op basis van welke gegevens de omzetcijfers zijn vastgesteld, of in deze cijfers ook niet-zuivelproducten zijn verwerkt en tenslotte op welke wijze de (winst)opslagen, afvalverlies en productprijzen zijn onderbouwd.
- Naar aanleiding van de brief van 16 december 1994 heeft op 18 januari 1995 een bespreking plaatsgevonden op verweerders ministerie. Uit de mede naar aanleiding hiervan door voormelde medewerker van Bureau Bezwaarschriften opgestelde notitie komt - zakelijk samengevat - naar voren dat behoudens uit één bankafschrift niet objectief blijkt dat de door appellante gemaakte uitsplitsing per product juist is en dat, indien daarvan niettemin wordt uitgegaan, aan de hand van diverse gegevens en aannames zoals die in de bespreking naar voren zijn gekomen in het onderhavige geval een afzetpercentage kan worden berekend van 97 %.
- Op 15 februari 1995 is ter zitting van het College het beroep in een drietal BZB-zaken behandeld. Tijdens die zitting is in onderling overleg tussen partijen besloten de behandeling van die zaken aan te houden, teneinde te onderzoeken of heroverweging mogelijk is.
- Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 1995 is aan appellante op basis van de afgezette liters yoghurt en kwark, omgerekend in 134.990 kg, alsnog een bijzonder quotum op grond van artikel 4 van de BZB toegewezen. Dit besluit luidt voorzover hier van belang als volgt: