Dienaangaande overweegt de president het volgende.
Voorzover verzoekers ten betoge dat hun verzoek om voorlopige voorziening zou moeten worden ingewilligd, thans dezelfde stellingen opwerpen als in de bodemprocedure aan de orde zijn geweest en waarin het College verzoekers - in de bodemzaak appellanten - toen niet heeft gevolgd, oordeelt de president dat die stellingen niet tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening kunnen leiden en verwijst daartoe naar de overwegingen van het College in voornoemde uitspraak van 26 april 2001.
Met betrekking tot de overige, aangevoerde argumenten van verzoekers, met name betrekking hebbend op hun, naar eigen zeggen, spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, hangende voormelde procedure bij het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, overweegt de president als volgt:
Verzoekers hebben de president onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen d.d. 17 juli 1997, inzake G, C-334/95, erop gewezen dat hier de bevoegdheid zou bestaan om een voorlopige voorziening te treffen in voege als door verzoekers verzocht.
De president kan verzoekers in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
In het door verzoekers aangehaalde arrest wordt, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 21 februari 1991 in de zaken H tegen I, C-143/88 en J tegen K, C-92/89, overwogen dat door de nationale rechter slechts voorlopige maatregelen mogen worden getroffen indien hij ernstige twijfels koestert omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling en, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de bestreden handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, hij deze vraag zelf verwijst, voorts moet de zaak spoedeisend zijn, in die zin dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt en dient hij met het belang van de Gemeenschap naar behoren rekening te houden.
Uit de uitspraak van het College in de bodemprocedure valt af te leiden dat onder invloed van hetgeen daar is aangevoerd bij het College een zodanige twijfel omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13 van de Richtlijn is gerezen, dat daarin aanleiding is gevonden ter zake vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, zoals hiervoor is aangegeven.
Die twijfel is evenwel niet zo groot als wordt vereist in evenvermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen. Derhalve ontbreekt op grond van die jurisprudentie, geplaatst tegen de achtergrond van de omstandigheid dat het verweerder bij de huidige stand van de regelgeving op zichzelf niet vrijstaat aan de verlangens van verzoekers tegemoet te komen, reeds hierom de ruimte om de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
5.2 Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen.
De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.