Artikel 3.11 van de Wet heeft dezelfde strekking als het voorheen geldende artikel 13oa van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (hierna: Wtv). Laatstbedoeld artikel strekte er - blijkens de parlementaire stukken betreffende zijn totstandkoming - toe om te bevorderen dat vergunninghouders van mobiele telefonie tot een snelle uitrol van hun netwerk komen en om te voorkomen dat veel meer, de horizon vervuilende, opstelpunten voor mobiele telefoonnetten worden gerealiseerd dan noodzakelijk is.
In artikel 3.11 wordt het begrip antenne-opstelpunt gebruikt als omschrijving van hetgeen waarvan, overeenkomstig de in het eerste lid geformuleerde algemene verplichting, medegebruik moet worden toegestaan. Om vast te stellen welke betekenis toekomt aan het begrip antenne-opstelpunt, dient dit begrip te worden beschouwd in de context van bedoelde verplichting. De reikwijdte van de verplichting om medegebruik toe te staan dient te worden vastgesteld met inachtneming van de bedoeling ervan, te weten het bevorderen van een snelle uitrol van nieuwe netwerken en het tegengaan van horizonvervuiling. Het College onderschrijft de opvatting van de rechtbank dat uit deze bedoeling valt af te leiden dat een beperkte uitleg van het "voldoen aan een verzoek tot medegebruik" in de zin van artikel 3.11, eerste lid, niet in de rede ligt.
Het voorgaande rechtvaardigt de gevolgtrekking dat "voldoen aan een verzoek tot medegebruik" van een antenne-opstelpunt niet enkel moet worden opgevat als het beschikbaar stellen van faciliteiten waarover men als eigenaar of gebruiksgerechtigde van het dak zelf de beschikking heeft, doch tevens andere handelingen omvat die neerkomen op het toestaan van, het medewerken aan c.q. het zich niet verzetten tegen plaatsing en gebruik van een antenne(mast). Een beperkter opvatting zou wezenlijk afbreuk doen aan de strekking van artikel 3.11, aangezien dan de vergunninghouder die als eerste een antenne plaatst op een dak in staat zou zijn andere vergunninghouders van het dak te weren, bijvoorbeeld door in zijn (huur)overeenkomst met de eigenaar van het gebouw bepaalde bedingen met betrekking tot (beïnvloeding van) de toelaatbaarheid van plaatsing en gebruik van andere antennes op te nemen. Dergelijke bedingen zouden zeer wel in de weg kunnen staan zowel aan een voorspoedige netwerkuitrol door andere vergunninghouders
- die gedwongen worden te gaan zoeken naar alternatieve locaties - als aan het streven tot beperking van horizonvervuiling, welke vervuiling in niet geringe mate toe kan nemen indien antennes niet op één gebouw worden geconcentreerd, doch op meerdere gebouwen worden geplaatst.
Het voorgaande brengt mee dat de beperkte uitleg van het begrip antenne-opstelpunt als bepleit door KPN - die erop neer zou komen dat de vergunninghouder die als eerste een antenne op een dak van een derde plaatst doorgaans niet verplicht is aan een verzoek tot medegebruik van dit dak door een andere vergunninghouder te voldoen, omdat hij geen eigenaar of gebruiker is van de rest van het dak c.q. aldaar geen technische voorziening heeft - moet worden verworpen.
Dat in artikel 3.11, derde lid, van de Wet wordt bepaald dat het medegebruik ter beschikking wordt gesteld tegen een redelijke vergoeding, doet aan het voorgaande niet af. Dit voorschrift brengt immers niet zonder meer mee dat in alle (concrete) gevallen waarin sprake is van medegebruik in de zin van artikel 3.11, eerste lid, een bedrag verschuldigd is.
Gelet op het vorenoverwogene is het door KPN ingestelde hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank op het (enige) door KPN bestreden onderdeel te worden bevestigd.
6.3 Dutchtone en de OPTA bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat een verplichting als aangenomen in regel 2 van de in beroep bestreden besluiten om een lijst te verstrekken met (coördinaten van) meerdere opstelpunten, redelijkerwijs niet binnen de reikwijdte van artikel 3.11 van de Wet zijn te brengen.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat KPN en Dutchtone als vergunninghouders geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over het medegebruik van antenne-opstelpunten op gebouwen. Ingevolge artikel 3.11, vierde lid, is de OPTA dan bevoegd regels vast te stellen die tussen hen zullen gelden. Deze bepaling zelf bevat geen beperking van de inhoud van de aldus te stellen regels. Gelet op de in deze bepaling gegeven omschrijving van de voorwaarde waaraan voldaan moet zijn voordat de OPTA regels mag stellen en gelet op de samenhang met
- voorzover hier van belang - het eerste lid van artikel 3.11, moet evenwel worden aangenomen dat de regels invulling dienen te geven aan de in het eerste lid bedoelde verplichting om te voldoen aan redelijke verzoeken tot het medegebruik van antenne-opstelpunten. Aan de orde is dus of deze verplichting zo ver strekt, dat deze de vergunninghouder kan verplichten om de coördinaten van zijn opstelpunten - op gebouwen - aan de hierin belang stellende andere vergunninghouder kenbaar te maken.
Anders dan de rechtbank is het College van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat deze verplichting redelijkerwijs niet binnen de wettelijke omschrijving van artikel 3.11, eerste lid, valt te brengen. Het College overweegt hiertoe allereerst dat de formulering "voldoen aan redelijke verzoeken tot het medegebruik" naar zijn oordeel zo open is, dat deze ruimte voor de door de OPTA gehanteerde interpretatie biedt.
Het College deelt voorts het oordeel van de OPTA dat één van de doelstellingen van artikel 3.11 - het bespoedigen van netwerkuitrol door andere vergunninghouders - wordt gediend met een interpretatie als voorgestaan door de OPTA. Aannemelijk is immers op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, dat Dutchtone mét beschikking over de coördinaten in staat is sneller tot een uitrol van haar netwerk te geraken dan zonder beschikking hierover.
Nu de door de OPTA geformuleerde regel omtrent de verstrekking van coördinaten niet onverenigbaar is met de tekst van artikel 3.11 en ook één van haar doelstellingen dient, komt naar het oordeel van het College deze regel slechts voor rechterlijke vernietiging in aanmerking indien geoordeeld moet worden dat de OPTA in redelijkheid niet tot vaststelling ervan heeft kunnen komen. Aldus komt tot uitdrukking dat aan de OPTA als op het terrein van de telecommunicatie deskundige toezichthouder een zekere beleidsvrijheid toekomt bij het gebruik van de door artikel 3.11 van de Wet aan haar toegekende bevoegdheid.
Het College is niet van oordeel dat de OPTA in redelijkheid niet tot vaststelling van regel 2 heeft kunnen komen. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat de OPTA een begrijpelijke motivering aan deze regel ten grondslag heeft gelegd, kort gezegd neerkomend op twee hoofdargumenten: ten eerste: zonder de desbetreffende verplichting is het vinden van de coördinaten lastig en tijdrovend en wordt de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 3.11 medegebruik te vragen beperkt; ten tweede: de historische voorsprong waarover KPN beschikt als voormalig concessiehouder en eerste houder van een vergunning voor mobiele telefonie rechtvaardigt dat, ter bevordering van de mededinging, van KPN in zekere mate wordt verlangd dat zij tot de markt toetredende concurrenten in staat stelt een snelle uitrol te bewerkstelligen. Voorts heeft de OPTA voldoende onderbouwd aangegeven waarom uit een coördinatenoverzicht geen bedrijfsvertrouwelijke informatie valt af te leiden, die aan het verschaffen van coördinaten in de weg zou staan.
Voorts acht het College voor zijn oordeel van belang dat de OPTA er blijk van heeft gegeven de lasten die het al dan niet stellen van de desbetreffende regel meebrengt voor enerzijds KPN en anderzijds Dutchtone te hebben bepaald en gewogen, een en ander op een inzichtelijke en niet van willekeur getuigende wijze.
Het voorgaande leidt ertoe dat het oordeel van de rechtbank over regel 2 van de in beroep bestreden besluiten in hoger beroep geen stand kan houden.
6.4 Regel 3 bepaalt hoeveel door Dutchtone ingediende verzoeken tot medegebruik van een antenne-opstelpunt van KPN in behandeling moeten worden genomen door KPN en binnen welke termijn KPN hierop beslissingen dient te nemen omtrent acceptatie c.q. omtrent vaststelling van de voorwaarden waaronder deze acceptatie plaatsvindt. Blijkens de in beroep bestreden besluiten en de bijbehorende bijlagen A en B wordt in dit verband onder medegebruik verstaan "site sharing", welk begrip wordt onderscheiden van het - door de OPTA eveneens tot medegebruik in de zin van artikel 3.11 van de Wet gerekende - begrip "courtesy".
Regel 4 bepaalt op hoeveel door Dutchtone ingediende courtesy-aanvragen KPN per maand dient te beslissen en binnen welke termijn KPN deze beslissingen dient te nemen c.q. dient aan te geven onder welke voorwaarden acceptatie plaatsvindt.
Niet in geschil is dat de OPTA bevoegd is regels (van de aard van regel 3) ten aanzien van het aantal te behandelen verzoeken tot site sharing en het tempo van afhandeling hiervan te geven.
Met betrekking tot regel 4 heeft de rechtbank evenwel - met KPN - geoordeeld, kort weergegeven, dat de OPTA aan artikel 3.11 niet de bevoegdheid kon ontlenen regels te stellen ten aanzien van (verzoeken om afstemming met betrekking tot) antennes, bevestigd aan verschillende opstelpunten, terwijl regel 4 dergelijke regels wel mede omvat.
Het College overweegt dienaangaande, naar aanleiding van de in hoger beroep door de OPTA en Dutchtone ter zake naar voren gebrachte grieven, als volgt.
Uit de overwegingen (in het bijzonder overweging 25) van de in beroep bestreden besluiten valt op te maken dat de OPTA onder de courtesy-procedure verstaat het maken van - de (vrijwel) steeds noodzakelijke - afspraken tussen vergunninghouders over de wijze waarop antennes worden opgesteld, indien er meerdere antennes worden geplaatst op één antenne-opstelpunt, waarbij evenzeer sprake kan zijn van een daklocatie als van een mastlocatie. Dat regel 4 enkel betrekking heeft op het maken van afspraken tussen vergunninghouders die gebruik maken van eenzelfde antenne-opstelpunt - waarbij het begrip antenne-opstelpunt dient te worden opgevat in de betekenis als door het College, overeenkomstig de definitie van de OPTA, onder 6.2 van deze uitspraak aanvaard - blijkt ook uit het opschrift boven de regels 3 en 4 in de bestreden besluiten, volgens welk opschrift deze regels de afhandeling van verzoeken tot medegebruik van antenne-opstelpunten betreffen.
Regel 4 komt dus niet voor vernietiging in aanmerking op grond van de vorenvermelde door de rechtbank hieraan ten grondslag gelegde overweging, zodat het hierop betrekking hebbende gedeelte van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep geen stand kan houden.
Ook overigens faalt de in beroep bij de rechtbank door KPN betrokken stelling dat artikel 3.11, vierde lid, van de Wet geen grondslag kan bieden voor regels als gesteld in regel 4. Hiertoe overweegt het College dat, blijkens het verhandelde ter zitting, partijen het erover eens zijn, dat het maken van afspraken tussen van eenzelfde antenne-opstelpunt gebruik makende vergunninghouders over de exacte opstelling van beider antennes in het algemeen noodzakelijk is om de antennes feitelijk aan hun doel te kunnen doen beantwoorden. Aansluitend op hetgeen onder 6.2 is overwogen omtrent de betekenis die toekomt aan "voldoen aan een verzoek tot medegebruik", is het College van oordeel dat ook het meewerken aan een verzoek tot het maken van afspraken in het kader van de courtesy-procedure hiertoe te rekenen valt. Dit brengt met zich dat ook regels ten aanzien van het aantal te behandelen verzoeken van deze strekking en het tempo van afhandeling ervan, ingeval vergunninghouders hierover van mening verschillen, hun grond kunnen vinden in artikel 3.11.
6.5 Regel 3 van de in beroep bestreden besluiten heeft betrekking op het aantal te behandelen verzoeken tot site sharing en het tempo van afhandeling hiervan. Uit de besluiten, in samenhang met de bijbehorende bijlagen, valt op te maken dat met site sharing wordt gedoeld op de vormen van verlening van medegebruik, die een verdergaande betrokkenheid van KPN vergen dan enkel de medewerking zoals deze benodigd is bij het afhandelen van courtesy-aanvragen.
De rechtbank heeft regel 3 vernietigd, omdat de OPTA voornamelijk de door KPN verstrekte gegevens tot uitgangspunt heeft genomen, terwijl een meer met strekking en systeem van artikel 3.11 van de Wet overeenkomende handelwijze zou zijn geweest uit te gaan van een door Dutchtone opgesteld plan met betrekking tot de roll-out. Aan de hand van informatie enerzijds van Dutchtone over het gewenste aantal opstelpunten en de plaats ervan en anderzijds van KPN over de potentiële voor medegebruik in aanmerking komende locaties, had de OPTA dan adequate aantallen en termijnen kunnen vaststellen.
Dutchtone voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat de OPTA haar regel mede had moeten baseren op een plan tot netwerkuitrol van Dutchtone. Regel 3 had volgens Dutchtone tot stand moeten komen op basis van de reeds door haar verstrekte gegevens. Ook de OPTA richt zich in hoger beroep tegen het stellen van de eis dat Dutchtone een plan tot uitrol verschaft, nu uitrol een dynamisch en technisch zeer ingewikkeld proces is, dat zich niet laat neerleggen in harde plannen. KPN deelt dit standpunt.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het voorgaande blijkt dat geen van de partijen zich op het standpunt stelt dat voor het stellen van regels een plan tot netwerkuitrol van Dutchtone kan worden verlangd. Zowel KPN als Dutchtone stellen zich op het standpunt dat de OPTA zich bij het formuleren van de desbetreffende regel had dienen te baseren op de door hen aan de OPTA verstrekte gegevens. Nu artikel 3.11 van de Wet evenmin dwingt tot het overleggen van een plan als hierbedoeld, dient - mede tegen de achtergrond dat artikel 3.11, vierde lid, ertoe strekt slechts een regeling te bieden bij gebreke van overeenstemming tussen vergunninghouders - een beoordeling van de rechtmatigheid van regel 3 zich dan ook te beperken tot beantwoording van de vraag of de OPTA, afgaande op de haar door KPN en Dutchtone ter beschikking gestelde gegevens, in redelijkheid de aantallen en termijnen heeft kunnen vaststellen als is geschied.
Het voorgaande leidt ertoe dat het oordeel van de rechtbank over regel 3 van de in beroep bestreden besluiten in hoger beroep geen stand kan houden.
Ter beantwoording van de vraag of de OPTA in redelijkheid de aantallen en termijnen heeft kunnen vaststellen als is geschied - welke vraag, gelet op het onder 6.4 overwogene, ook dient te worden beantwoord ten aanzien van de in regel 4 vermelde aantallen en termijnen, nu de op dit punt met betrekking tot regel 3 door KPN en Dutchtone bij de rechtbank naar voren gebrachte grieven evenzeer betrekking hebben op regel 4 - overweegt het College als volgt.
Blijkens de in de besluiten van 3 november 1999 aan de regels 3 en 4 ten grondslag gelegde overwegingen (in het bijzonder overwegingen 75 en 80) heeft de OPTA bij het opstellen van deze regels de volgens KPN bij haar aanwezige personeelscapaciteit voor het beoordelen van verzoeken om medegebruik tot uitgangspunt genomen. Rekening houdende met de werkprocessen bij KPN, aannemende dat door bundeling van aanvragen en een zekere standaardisering van de beoordeling tijdwinst kan worden geboekt en ervan uitgaande dat ook andere vergunninghouders medegebruik zouden kunnen vragen, heeft de OPTA vervolgens het minimumaantal te behandelen verzoeken en de maximale doorlooptijd vastgesteld, onder bijvoeging van de door haar hierbij gevolgde berekening. Dat de OPTA aldus de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende in ogenschouw zou hebben genomen of haar besluit onvoldoende (kenbaar) zou hebben gemotiveerd, vermag het College niet in te zien, zodat de hierop betrekking hebbende in beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden van KPN en Dutchtone falen.
Evenmin valt in te zien dat de OPTA de grenzen van de haar bij het stellen van regels op grond van artikel 3.11 toekomende beleidsvrijheid zou hebben overschreden door KPN niet te dwingen haar werkprocessen aan te passen of haar arbeidscapaciteit (eventueel op kosten van Dutchtone) uit te breiden. Dat de OPTA er de voorkeur aan geeft bij het stellen van de regels uit te gaan van de in potentie aanwezige mogelijkheid van andere vergunninghouders om ook medegebruik aan KPN te vragen, is een keuze waarvan evenmin kan worden volgehouden dat de OPTA deze in redelijkheid niet heeft kunnen maken.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de in beroep bij de rechtbank door KPN en Dutchtone ingebrachte grieven tegen zowel regel 3 als regel 4 ongegrond zijn.
6.6 Regel 5 beperkt - kort gezegd - de mogelijkheid voor KPN en Dutchtone om zich, ter weigering van gevraagd medegebruik van een antenne-opstelpunt, te beroepen op het argument dat het opstelpunt voor eigen behoeften wordt gereserveerd, tot een periode van vier maanden. De rechtbank heeft deze regel vernietigd, omdat de OPTA over het hoofd zou hebben gezien dat in veel gevallen voor het oprichten van opstelpunten een planologische procedure moet worden doorlopen. De hiermee gemoeide tijd zal er veelal toe leiden dat KPN niet binnen bedoelde vier maanden tot het daadwerkelijk in gebruik nemen van een antenne voor eigen gebruik zal kunnen overgaan, terwijl zich tevens de situatie zal kunnen voordoen dat waar KPN plaatsruimte moet afstaan aan Dutchtone, geen bruikbaar en binnen afzienbare tijd te realiseren alternatief voorhanden is.
In hoger beroep heeft Dutchtone aangegeven in te kunnen stemmen met een uitzondering op de maximale reserveringstermijn van vier maanden, in de situaties dat KPN een procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet doorlopen. Ook de OPTA erkent in hoger beroep dat er gevallen zijn waarin de vier maandentermijn te kort is om de benodigde planologische toestemming te verkrijgen. In deze gevallen, zo stelt de OPTA, kan KPN haar vragen de termijn te verlengen.
Nu de OPTA erkent dat regel 5 zoals deze door haar is geformuleerd niet onverkort kan worden toegepast, kan deze regel, gelet op de rechtszekerheid, geen stand houden.
Naar aanleiding van de overigens door KPN bij de rechtbank ingebrachte grieven tegen regel 5 overweegt het College nog het volgende. Niet valt in te zien dat de OPTA, buiten de gevallen waarin een procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden doorlopen, de maximale reserveringstermijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen op vier maanden. Van de door KPN betrokken stelling dat met regel 5 niet de belangen worden gediend die artikel 3.11 van de Wet beoogt te dienen, is het College niet overtuigd. De OPTA heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat een beperking van de mogelijkheid om medegebruik te weigeren met een beroep op reservering, bijdraagt aan een beperking van het aantal de horizon vervuilende antennemasten en aan een bespoediging van de netwerkuitrol door medegebruik vragende vergunninghouders. Dat hiermee extra lasten kunnen komen te rusten op de eigenaar van de bestaande mast vormt heeft de OPTA niet hoeven weerhouden van het stellen van de regel, nu zij ervan uitgaat dat tegenover deze lasten - overeenkomstig artikel 3.11, derde lid, van de Wet - een redelijke vergoeding dient te staan.
6.7 Regel 6 houdt in dat de vergoeding voor medegebruik van antenne-opstelpunten gebaseerd dient te zijn op de werkelijk gemaakte kosten en niet op de beginselen van kostenoriëntatie. De rechtbank heeft deze regel vernietigd, omdat artikel 3.11 van de Wet nog geen grondslag biedt om ten aanzien van de vergoedingen een regel te stellen, nu tussen KPN en Dutchtone nog geen sprake was van een geschil ter zake van de vergoedingen. KPN heeft zich in hoger beroep niet tegen dit onderdeel van de uitspraak verzet; Dutchtone en de OPTA wel.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
In de bestreden besluiten (onder nr. 130) overweegt de OPTA dat nog geen sprake is van de situatie dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Naar het oordeel van het College heeft de OPTA uit hetgeen Dutchtone dienaangaande tot aan de bestreden besluiten had aangevoerd, terecht deze conclusie getrokken.
Het voorgaande leidt ertoe dat de OPTA ten tijde van de in beroep bestreden besluiten in artikel 3.11, vierde lid, van de Wet (nog) geen grondslag kon vinden om regels als bedoeld in deze bepaling te stellen. Dat wellicht bij sommigen behoefte bestond aan een - wat de OPTA noemt - vingerwijzing voor de wijze waarop geschillen in de toekomst kunnen worden afgewikkeld, kan hieraan niet afdoen.
Op grond van het vorenoverwogene dient het oordeel van de rechtbank omtrent regel 6 in hoger beroep te worden bevestigd.