3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft verwezen naar het door hem ter zitting van 20 en 21 april reeds aangevoerde. Dat betoog wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Verzoeker is van mening dat hij, toen de medewerkers van de RVV zich bij hem vervoegden, geen verzet heeft gepleegd. Hij heeft hun nog koffie aangeboden. Het was alleen wel moeilijk om bij de koeien te komen. Die liepen namelijk buiten.
Hij heeft er nogmaals opgewezen dat in de wijde omgeving van B sinds de ruiming van het primaire bedrijf op 27 maart 2001 geen mond- en klauwzeer geval is vastgesteld. Hij vindt dat daaruit geconcludeerd moet worden dat zijn veestapel gezonder is dan eventueel nieuw aan te kopen vee.
4. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerders gemachtigde heeft gepleit overeenkomstig een ter zitting overgelegde pleitnota. Uitgangspunt moet naar verweerders mening zijn de aan verzoeker op grond van de artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren uitgereikte beslissing tot ruiming. Wanneer ruiming niet (op zeer korte termijn) mogelijk is dan volgt overeenkomstig de toestemming van de Europese Commissie, suppressievaccinatie. Vastgesteld is reeds dat het besluit van 29 maart 2001 een rechtmatig besluit is. Mitsdien kan ter zake van dit besluit geen voorlopige voorziening meer worden getroffen.
De mond- en klauwzeer-crisis moet naar het oordeel van de Europese Commissie zo effectief mogelijk worden bestreden. Ruimen wordt nog steeds als de meest effectieve methode beschouwd en heeft dan ook de voorkeur van de Commissie. Maar gezien de grote veedichtheid in het toezichtsgebied Kootwijkerbroek, is, zoals gezegd, naar het middel van suppressievaccinatie gegrepen.
Volgens de stringente Europese regels, neergelegd in de Commissiebeschikkingen van
27 maart 2001, 2001/246/EG, en van 5 april 2001, 2001/279/EG, dienen aldus gevaccineerde dieren te worden geruimd zodra de ruimings- en destructiebeperkingen zich niet meer voordoen.
Voor wat betreft de veterinaire aspecten die het ruimen van de nog niet gevaccineerde dieren noodzakelijk maken, komt het betoog van verweerders gemachtigde in hoofdzaak neer op dat van het Hoofd veterinaire dienst van verweerder. Hij heeft er nog op gewezen dat, indien niet tot het volledig leegmaken van het verdacht verklaarde gebied wordt overgegaan, de termijn waarna de stallen weer kunnen worden bevolkt, steeds wordt opgeschort. Voorts zou, indien niet tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan, een situatie worden gecreëerd, waarin het verzet gaat lonen. Dat is onacceptabel, aldus verweerders gemachtigde. De aard van het genomen besluit brengt mee dat het besluit van 29 maart 2001 ex tunc moet worden beoordeeld.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Met betrekking tot door verzoeker aangevoerde argumenten dat inmiddels zijn niet-gevaccineerde dieren geen veterinaire risico's meer blijken te vormen en dat daarmee de noodzaak tot doding is vervallen, overweegt de president als volgt.
Gelet op het bepaalde bij artikel 7:11 Awb dient verweerder in het kader van de bezwaarprocedure het bestreden besluit te heroverwegen en herroept hij het besluit als de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Feiten en omstandigheden van na het besluit in primo, zoals het feit dat de betrokken dieren inmiddels zijn gevaccineerd, spelen derhalve, gelet op het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening een rol, voorzover zij ertoe kunnen leiden dat in bezwaar het bestreden besluit zal worden herroepen. Verweerder ziet, blijkens zijn reactie ter zitting op hetgeen verzoeker in zijn bezwaarschrift en ter zitting heeft aangevoerd, thans geen aanleiding om onder meer in de omstandigheid dat de dieren niet zijn gevaccineerd, terug te komen op zijn besluit in primo tot het doden van de dieren.
De president stelt in dit verband voorop dat het inschatten van hier aan de orde zijnde veterinaire risico's tot de bevoegdheid van verweerder behoort.
Het is niet aan het College, laat staan aan de president oordelend over een verzoek om voorlopige voorziening, om een zodanige inschatting in zich zelf te wegen.
Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het exposé van verweerder over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking.
Verweerder heeft tenslotte bij monde van het Hoofd veterinaire dienst en als hiervoor in rubriek 2 weergegeven, in den brede uiteengezet welke veterinaire risico's de niet gevaccineerde dieren van verzoeker opleveren. Van zijn kant heeft verzoeker deze uiteenzetting van nu nog bestaande veterinaire risico's niet gemotiveerd kunnen weerleggen.
De conclusie moet voorshands zijn dat in de gegeven omstandigheden verweerder ook bedoelde niet gevaccineerde dieren op een voldoende feitelijke grondslag als verdacht is blijven aanmerken.
Derhalve komt ook in zoverre het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
De president heeft zich genoodzaakt gezien ook het onderzoek ter zitting op 21 april 2001 te schorsen, vanwege een onvoldoende informatievoorziening van verweerders zijde. In verband hiermee acht de president opnieuw termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de verlengde behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.