Appellante heeft, hoewel zij heeft vezocht om af te wijken van een beleidsregel, ook na
hetgeen door verweerder als reactie op haar stelling is opgemerkt, niet gepreciseerd hoe de
haar verstrekte gegevens ten aanzien van de groei van de productie alsmede de prognoses
met betrekking tot D zich verhouden tot vergelijkbare ziekenhuizen of eventueel tot de
landelijke trend terzake. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarom op
het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat appellante terecht meent dat op grond
van de voortdurende groei en prognose van de zorgvraag sprake is van een bijzondere
omstandigheid op grond waarvan moet worden afgeweken van de Beleidsregels.
Daarbij komt dat appellante bij beslissing van 13 december 1995 uitbreiding van de
erkenningsbeschikking met 4,0 functie-eenheden heeft verkregen. De sluiting van het
ziekenhuis te G heeft daarbij een rol gespeeld. Uit de berekening die appellante naar
aanleiding van de hoorzitting aan verweerder heeft gezonden blijkt dat de sluiting van dit
ziekenhuis heeft geleid tot een toename van de adherentie waardoor met 1,4
specialistenplaats uitgebreid zou moeten worden. Hoewel het verzoek van appellante niet
volledig werd gehonoreerd heeft zij tegen deze beslissing geen beroep ingesteld. Onder
deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen menen dat de sluiting van
het ziekenhuis te G thans niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op
grond waarvan moet worden afgeweken van de Beleidsregels.
Appellante heeft weliswaar gewezen op een naar haar oordeel gestaag stijgend adherentie
getal maar heeft geen argumenten aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat van een
uitzonderlijke situatie sprake is op grond waarvan van een aangepast adherentie getal zou
moeten worden uitgegaan. Een aanpassing waarom zij overigens niet heeft verzocht zodat
deze argumenten met betrekking tot de adherentie hoe dan ook buiten beschouwing moeten
worden gelaten.
Appellante heeft voorts gemeend dat zich te haren aanzien een bijzondere omstandigheid
voordoet doordat sprake is van een bijzonder hoge werkdruk. Zij heeft hiervoor verwezen
naar het aantal pati‰nteneenheden per specialist dat volgens appellante in D 7.345 bedraagt
terwijl dit bij ziekenhuizen uit de referentiegroep 5.942 is; het aantal pati‰nteneenheden per
specialist is in D derhalve ongeveer 24 % hoger.
Verweerder is noch in de primaire beschikking noch in het bestreden besluit op dit aspect
ingegaan. Met name blijkt niet of verweerder van oordeel is dat deze stelling feitelijk
onjuist is of dat hij, indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling, meent
dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de beleidsregel
noopt.
Naar het oordeel van het College kon verweerder onder deze omstandigheden niet met de
vaststelling dat een groeiende zorgvraag voor nagenoeg iedere instelling in Nederland
opgaat en verwerping van het argument dat appellante heeft ontleend aan de sluiting van
het ziekenhuis te G, concluderen dat de door appellante aangevoerde argumenten
onvoldoende zijn om een uitzondering op de Beleidsregel afschaffing nadere detaillering
erkenningsbeschikking te maken. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een
deugdelijke motivering.
De conclusie is dat het beroep van appellante gegrond is en dat het bestreden besluit moet
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Bij de nieuw te nemen
beslissing op bezwaar zal verweerder alsnog de feitelijke juistheid van de stelling van
appellante dienen te onderzoeken. Vervolgens zal verweerder, indien de stelling juist is,
moeten vaststellen of en in welke mate appellante zich ten opzichte van andere
ziekenhuizen in bijzondere omstandigheden bevindt en voorts, indien en al naar gelang dat
het geval is, moeten beslissen over de vraag of de gevolgen voor appellante van het
handelen overeenkomstig de beleidsregels onevenredig zijn in verhouding tot de met de
beleidsregels te dienen doelen.
Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb en
het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in
verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Als
zodanig komen voor vergoeding in aanmerking de ten behoeve van de zitting gemaakte
reiskosten welke worden vastgesteld op fl. 50,75.