1. De procedure
Op 15 maart 1999, heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 februari 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen
een beslissing inzake het verstrekken van tegemoetkoming in schade ingevolge artikel 86
van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd).
Met schrijven van 7 april 1999 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft op 3 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Op 15 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid
hebben partijen, appellante bij monde van haar vennoten B en
C, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Wettelijk kader en gehanteerde beleidsregels
In de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd zijn voorschriften gegeven, betreffende het
verlenen van een tegemoetkoming in nader omschreven vormen van schade die voor
eigenaren van de betrokken dieren voortvloeit uit maatregelen, als bedoeld in afdeling 3
van hoofdstuk II van deze wet, gegeven ter voorkoming en bestrijding van ingevolge
artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij onder andere vee.
Hieromtrent is in artikel 86, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald dat uit 's Rijks kas aan
de eigenaar een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd, indien de dieren krachtens
het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood.
Ingevolge artikel 87 wordt, voordat dieren krachtens laatstvermeld voorschrift worden
gedood, de waarde daarvan vastgesteld.
Bedoelde waardevaststelling geschiedt op grond van artikel 88, eerste lid, door een be‰digd
deskundige.
Terstond nadat de waarde is vastgesteld, deelt verweerder - zo bepaalt artikel 89 - de
eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
Ingevolge artikel 91 kan schade, veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als
bedoeld in artikel 17 of artikel 21, voor zover deze niet uit hoofde van artikel 86 of artikel
90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door verweerder te bepalen bijzondere gevallen
geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed.
Met betrekking tot de wijze waarop verweerder gebruik maakt van de hem bij voornoemd
artikel 91 toegekende discretionaire bevoegdheid is uit de gedingstukken en het
verhandelde ter zitting van het College het volgende gebleken.
Verweerder acht in ieder geval geen bijzonder geval, als bedoeld in dat artikel, aanwezig
indien de schade:
- gering is;
- niet onevenredig groot is gezien de omstandigheden van het geval;
- tot het normaal te achten maatschappelijk risico moet worden gerekend;
- behoort tot het normale bedrijfsrisico.
Schade als gevolg van preventief ruimen ter bestrijding van de varkenspest die in 1997 is
uitgebroken, moet - naar de mening van verweerder - met uitzondering van schade waarop
artikel 86 of artikel 90 van de Gwd betrekking heeft, worden gerekend tot het normale
bedrijfsrisico. Immers, het houden van vee sluit het risico in, dat bij verdenking van een
besmetting met varkenspest moet worden overgegaan tot het treffen van maatregelen. Bij
preventief geruimde bedrijven wordt daarom in beginsel geen aanvullende
tegemoetkoming ingevolge artikel 91 van de wet worden verstrekt.
Op dat uitgangspunt is een uitzondering gemaakt in die zin, dat bij preventief geruimde
fokvarkensbedrijven (ook wel zeugenbedrijven genoemd) normbedragen voor zeugen
worden toegekend.
Verweerder heeft, wat betreft het al dan niet toekennen van aanvullende tegemoet-
komingen ingevolge artikel 91, een onderscheid gemaakt tussen varkensmesterijen
enerzijds en zeugenbedrijven anderzijds, op de grond dat met het mesten van varkens na
staking van het betrokken bedrijf op betrekkelijk korte termijn weer een aanvang kan
worden gemaakt, maar dat het weer opstarten van een zeugenbedrijf aanzienlijk meer tijd,
inspanning en financi‰le middelen vergt.
Voorts heeft verweerder met betrekking tot genoemde tegemoetkomingen een differentiatie
toegepast, waarbij het normbedrag per zeug afhankelijk is gesteld van de ondernemings-
categorie waartoe het desbetreffende zeugenbedrijf kan worden gerekend. In dat verband is
een onderscheid gemaakt tussen topfokbedrijven (ook wel basisfokbedrijven genoemd),
subfokbedrijven en vermeerderingsbedrijven.
Deze categorie‰n van bedrijven vormen als het ware de geledingen van de piramidale
structuur waarin de varkensbedrijven zijn onder te brengen.
Bedrijven van de eerstgenoemde categorie, waarvan er in 1997 slechts ongeveer 15
bestonden, leggen zich toe op het produceren van fokvarkens en de levering daarvan aan
subfokbedrijven, welke met deze dieren doorfokken en fokdieren leveren aan
vermeerderingsbedrijven. In laatstbedoelde bedrijven worden de biggen geproduceerd, die
in de vleesvarkensbedrijven worden afgemest voor de slacht.
Voor zeugen in preventief geruimde bedrijven, behorend tot een der genoemde categorie‰n,
golden aanvankelijk normbedragen van onderscheidenlijk fl. 1.900.--, fl. 1.800,-- en
fl. 1.500,--.
Verweerder heeft dat onderscheid gebaseerd op het verschil in tijd, inspanning en
financi‰le investeringen dat het weer opstarten van zeugenbedrijven behorend tot de
verschillende hiervoor genoemde ondernemingscategorie‰n, met zich brengt.
Bij de preventieve ruiming van een zeugenbedrijf wordt de op grond van artikel 87 van de
Gwd vastgestelde taxatiewaarde van de zeugen vervangen door het normbedrag voor
zeugen, dat ingevolge voornoemde categorie-indeling voor het betrokken bedrijf geldt.
Indien het aldus bepaalde bedrag hoger is dan de getaxeerde waarde, wordt dat hogere
bedrag toegekend. In verreweg de meeste gevallen heeft dat - aldus verweerder - geleid tot
aanzienlijk hogere tegemoetkomingen
Verweerder is bij de besluitvorming inzake de verstrekking van aanvullende
tegemoetkomingen, voor de beantwoording van de vraag tot welke ondernemingscategorie
een zeugenbedrijf moet worden gerekend, in eerste instantie afgegaan op de
registratiegegevens die berustten bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD). Die
gegevens zijn verkregen op grond van de registratie van alle vestigingen waar varkens
aanwezig waren, alsmede van de categorie-aanduiding per vestiging. De melding van
dergelijke gegevens was voor de varkenshouders verplicht gesteld bij de Verordening
registratie varkenshouderijen 1990 van het Landbouwschap. Deze, door de varkenshouders
zelf geleverde, gegevens waren - aldus verweerder - de meest betrouwbare die destijds
voorhanden waren.
Verweerder acht deze gegevens evenwel niet volledig bepalend voor de vaststelling van de
aard van een bedrijf. De betrokken ondernemer kan door middel van zijnerzijds te
verstrekken gegevens, waarbij kan worden gedacht aan boekhoudkundige en fiscale
gegevens, aannemelijk maken dat een van voornoemde registratie afwijkende categorie-
indeling moet worden gehanteerd. Indien daaromtrent een kwestie aan de orde is, wordt de
ondernemer in de bezwaarprocedure de gelegenheid geboden zijn standpunt aannemelijk te
maken.
Voor een bedrijfstypering in voormelde betekenis acht verweerder de economische
hoofdactiviteit van de betrokken onderneming beslissend. In dat verband wordt gelet op de
aard van de productie en van de producten die de onderneming afzet op de markt. Gezien
het voorafgaande is derhalve van belang of de onderneming zich in overwegende mate
toelegt op het fokken en verkopen van varkens voor de subfok of de vermeerdering, dan
wel op het fokken en verkopen van mestvarkens.
Hieruit volgt - aldus verweerder - dat bijvoorbeeld het op beperkte schaal houden van
fokzeugen om te voorzien in een eigen behoefte aan vermeerderingszeugen in een bedrijf,
dat zijn inkomsten verwerft met het afzetten op de markt van mestvarkens, niet betekent
dat zulk een bedrijf aanspraak kan maken op toekenning van het normbedrag voor
subfokzeugen.
Verweerder heeft ter toelichting op het onderhavige beleid voorts naar voren gebracht dat
met het stelsel van normbedragen niet is beoogd rekening te houden met verschillen in
kosten van het weer opstarten van een zeugenbedrijf, die optreden tussen individuele
bedrijven, behorend tot eenzelfde ondernemingscategorie.
Derhalve is de bedrijfstypering beslissend voor de te hanteren normbedragen en wordt geen
rekening gehouden met omstandigheden betreffende de wijze van produceren binnen een
individuele onderneming.
Het verdisconteren van dergelijke specifieke omstandigheden zou geen recht doen aan het
karakter van de onderhavige tegemoetkomingsregeling, welke niet strekt tot een volledige
vergoeding van geleden schade. Bovendien zou een dergelijke aanpak, in verband met de
grote problemen die zich voordeden als gevolg van de varkenspest, leiden tot een te grote
belasting van het bestuurlijk apparaat.
Met ingang van 1 augustus 1997 zijn de normprijzen voor vermeerderingszeugen verlaagd
van fl. 1.500,-- naar fl. 1.150,--. In eerstgenoemd bedrag was inbegrepen een
tegemoetkoming voor biggen, waarbij werd uitgegaan van een vast, fictief, aantal biggen
per zeug. In de loop van 1997 liep het aantal biggen per zeug terug, terwijl men nog wel de
standaardvergoeding van fl. 1500,-- kreeg. Met ingang van 1 augustus 1997 is de
tegemoetkoming voor vermeerderingszeugen en biggen losgekoppeld. Voor
vermeerderingszeugen werd een tegemoetkoming van fl. 1.150,-- vastgesteld, terwijl voor
biggen vanaf dat moment de werkelijke waarde per dier werd vergoed.
2.2 De vaststaande feiten
- Het bedrijf van appellante is in verband met de uitbraak van klassieke varkenspest in
augustus 1997 preventief geruimd.
- Verweerder heeft op grond van informatie van de GD het bedrijf van appellante
aangemerkt als een vermeerderingsbedrijf in vorenomschreven zin en appellante op
basis daarvan een tegemoetkoming toegekend in de schade in verband met de
ruiming van haar bedrijf.
- In het bedrijf van appellante waren ten tijde van de ruiming onder meer aanwezig 499
vermeerderingszeugen, 30 subfokzeugen en 566 biggen.