5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat
appellante indien zij aan artikel 5, tiende lid, iii, van Richtlijn 81/851/EEG rechten wil
ontlenen zich hetzij in het aanvraagformulier uitdrukkelijk op deze bepaling had dienen te
beroepen dan wel een nieuwe aanvraag (had) moet(en) indienen.
Aan de door appellante in haar bezwaar- en beroepsschrift ingeroepen bepaling van Richtlijn
81/851/EEG is uitvoering gegeven in artikel 11, sub b, onder 3, RRD. Deze regeling trad in
werking met ingang van 1 januari 1995, derhalve nadat door appellante de aanvraag tot
eerste registratie van Fel-O-Vax CHP Chlam was ingediend doch voordat de behandeling
van deze aanvraag bij beslissing van 15 mei 1997 werd geschorst en evenzeer voordat
verweerder tot afwijzing van de aanvraag tot registratie en ongegrondverklaring van de
hiertegen door appellante ingebrachte bezwaren besloot.
Ingevolge deze bepaling kan van de aanvrager onder omstandigheden niet de overlegging
van de resultaten van toxicologische, farmacologische en klinische proeven worden
verlangd indien hij kan aantonen dat het diergeneesmiddel in wezen gelijk is aan een
diergeneesmiddel dat, afhankelijk van de regelgeving van de betreffende lidstaat of EER-
staat, tenminste 6 of 10 jaar, voor zover het betreft de gevallen, bedoeld in artikel 5,
onderdeel 10, sub a, onder iii, van Richtlijn 81/851/EEG, volgens de geldende
communautaire bepalingen in die lidstaat is toegelaten of in Nederland ten minste 10 jaar is
geregistreerd en dat in Nederland in de handel is gebracht.
Appellante heeft op het door haar ingediende aanvraagformulier niet uitdrukkelijk een
beroep gedaan op de bedoelde bepaling. Deze bepaling was toentertijd ook nog niet tot
stand gekomen. De stelling van verweerder dat appellante slechts rechten kan ontlenen aan
artikel 10, sub b, onder iii, van Richtlijn 81/851/EEG dan wel aan artikel 11, sub b, onder 3,
RRD, indien daarop uitdrukkelijk een beroep is gedaan, dient te worden gepasseerd, omdat
uit de genoemde artikelen niet kon worden afgeleid dat zij geen onmiddellijke werking
hebben.
Hoewel appellante in de aanvraag om registratie geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op
artikel 11, sub b, onder 3, RRD heeft zij op de daarvoor bestemde plaats van het
aanvraagformulier wel vermeld dat het middel in onder meer Portugal was geregistreerd
voor de indicaties en diersoorten waarvoor registratie werd gevraagd. Appellante heeft
evenwel geen melding gemaakt van de nummers van de betreffende registraties.
Overlegging van fotocopie‰n is blijkens de tekst van het aanvraagformulier weliswaar
gewenst, doch niet verplicht.
Indien verweerder niet op basis van deze gegevens toepassing had kunnen geven aan artikel
11, sub b, onder 3, RRD, had hij in het schorsingsverzoek dienen te verzoeken om
overlegging van de voor toepassing van deze bepaling vereiste, maar ontbrekende,
gegevens. Uit de vermelding van registraties in een andere lidstaat, die reeds ten tijde van
het indienen van de aanvraag waren verkregen, had verweerder immers moeten begrijpen
dat op het moment dat op de aanvraag werd beslist een gerede mogelijkheid bestond dat aan
de vereisten van artikel 11, sub b, onder 3, RRD zou kunnen zijn voldaan. De brief van het
BRD d.d. 15 mei 1997 bevat desondanks niet een dergelijk verzoek noch wordt in de
bestreden beslissing enig gevolg gegeven aan artikel 11, sub b, onder 3, RRD. Naar het
oordeel van het College ten onrechte.
De bestreden beslissing verschilt in dit opzicht van die welke aan de orde was in de door
appellant aangehaalde uitspraak van het College van 24 augustus 1999 (Pfizer Animal
Health BV - Avuloxil, AWB 97/495). In laatstgenoemde zaak waren de schorsingsvragen
gesteld en de primaire beslissing op de aanvraag al genomen geruime tijd voordat de RRD,
en met name artikel 11, sub b, onder 3, van deze regeling, van toepassing was.
Het College herinnert er overigens aan dat artikel 11, sub b, onder 3, RRD slechts
meebrengt dat de aanvrager ontslagen is van de verplichting resultaten van toxicologische,
farmacologische en klinische proeven voor te leggen indien het diergeneesmiddel waarvan
registratie wordt verzocht in wezen gelijk is aan een middel dat tenminste 6 of 10 jaar, voor
zover het betreft de gevallen bedoeld in artikel 5, onderdeel 10, sub a, iii, van Richtlijn
81/851/EEG volgens de geldende communautaire bepalingen in die lidstaat is toegelaten. Of
zulks wel dan niet het geval is, zal door verweerder moeten worden onderzocht.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met
artikel 11, sub b, onder 3, RRD tot stand is gekomen. Het beroep is deswege gegrond.
Het College acht termen aanwezig met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant,
welke op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op fl. 710,--.