Uit het vorenstaande kan worden opgemaakt dat het louter toeval moet zijn dat een
ondernemer wordt getroffen door een schadelijk organisme; derhalve zonder het bestaan
van een relatie met handelen of nalaten zijnerzijds. Zodra de oorzaak terug te voeren is op
handelen van de ondernemer, behoort de schade tot het normale bedrijfsrisico. Het
aankopen van plantmateriaal is zo'n duidelijk geval van handelen van een ondernemer.
Ingeval van aankoop van plantmateriaal kan niet van een 'plotseling' optredende plaag
worden gesproken; de plaag zat immers al veel langer in het plantmateriaal. Dit verschilt
wezenlijk van de situatie waarin sprake is van het neerstrijken van een vlucht
coloradokevers. Het optreden van een dergelijke plaag heeft een volkomen onafwendbaar
karakter.
In verband met het voorafgaande voert verweerder een zeer terughoudend beleid dat er op
neerkomt dat geen tegemoetkoming wordt toegekend, indien:
- handelen of nalaten van betrokkene direct of indirect heeft geleid tot de
(waarschijnlijke) besmetting met bruinrot;
- sprake is van normaal bedrijfsrisico;
- niet kan worden gesproken van onevenredig zware schade.
Dit beleid, dat sedert de tachtiger jaren consequent door verweerder wordt gevoerd, berust
op het uitgangspunt dat het opvangen van de gevolgen van de aanwezigheid van schadelijke
organismen primair een verantwoordelijkheid is van het bedrijfsleven, dat dient te voorzien
in structurele oplossingen om zulke schade op te vangen. Daarbij kan worden gedacht aan
fondsvorming en het in het leven roepen van verzekeringsmogelijkheden.
Met betrekking tot het begrip 'normaal bedrijfsrisico' heeft verweerder opgemerkt dat een
ondernemer risico's loopt van velerlei aard, zoals een ongunstige prijsvorming van het
product, stijgende productiekosten, schade door weersinvloeden en ook het gevaar van
ziekten en plagen. Van ondernemers mag worden verwacht dat zij zich informeren omtrent
dergelijke risico's en daarop inspelen. Dat geldt ook voor een eventuele besmetting met
bruinrot en de gevolgen daarvan. Als men ervoor kiest om akkerbouwer te zijn, kiest men
ook voor dit soort aspecten. Het is inherent aan het zijn van akkerbouwer dat men kan
worden geconfronteerd met ziekten of plagen. In ieder geval sinds 1995, toen in Nederland
bruinrotbesmettingen werden gevonden welke hebben geleid tot zeer veel commotie bij
akkerbouwers, mag ook bij elke aardappelteler het risico van een besmetting met bruinrot
bekend worden verondersteld. Schade door een besmetting met bruinrot is derhalve voor
een aardappelteler sedert dat moment voorzienbaar. Onder dergelijke omstandigheden,
waarin in zekere zin sprake is van risicoaanvaarding, moet een normaal bedrijfsrisico
aanwezig worden geacht. De ondernemer kan daarop inspelen door bijvoorbeeld:
- harde voorwaarden te stellen ten aanzien van (de teelt van) het geleverde pootgoed,
zodanig dat hij verhaal heeft op zijn toeleverancier als deze in strijd daarmee blijkt te
hebben gehandeld. Hij kan bijvoorbeeld bedingen dat zijn toeleverancier zijn
aardappels niet heeft beregend met oppervlaktewater en dat er geen
gemeenschappelijk machinegebruik heeft plaatsgevonden;
- zich proberen te verzekeren tegen dit soort risico's.
Het is geheel aan de ondernemer om te bepalen in hoeverre hij zich indekt tegen het
binnenhalen en de gevolgen van een besmetting op zijn bedrijf en welke risico's hij bereid is
te accepteren.
Met betrekking tot de omstandigheden van het onderhavige geval is het volgende van
belang.
Appellante heeft ervoor gekozen pootaardappelen te telen en heeft daarmee het risico op
een waarschijnlijke besmetting met bruinrot geaccepteerd. De schade van een dergelijke
waarschijnlijke besmetting behoort tot het normale bedrijfsrisico. Appellante heeft immers
pootgoed betrokken van buiten het eigen bedrijf, bij welk een omstandigheid te allen tijde
het risico aanwezig is dat het pootgoed niet geheel vrij is van schadelijke organismen. In het
onderhavige geval heeft bedoeld risico zich gemanifesteerd door het feit dat appellante
pootgoed heeft gekocht van een stam (90-10) waarin, naar later is gebleken, (waarschijnlijk
in 1995) een bruinrotbesmetting terecht is gekomen en waarvan de nateelt als verdacht
moest worden aangemerkt nadat in 1997 in vijf zusterpartijen Dor‚ van de partij van
appellante een besmetting met bruinrot was vastgesteld.
Steun voor het oordeel dat de schade van appellante in casu als een normaal bedrijfsrisico
moet worden gekwalificeerd, wordt gevonden in de omstandigheid dat het voor appellante
mogelijk is geweest om zich bij Potatopol tegen een dergelijke schade te verzekeren. Van de
zijde van Potatopol is bevestigd dat, hoewel het destijds niet uitdrukkelijk in de
polisvoorwaarden stond vermeld, ook een 'waarschijnlijk besmet'-verklaring met bruinrot
onder de dekking van de bruinrotverzekering van Potatopol viel.
Voorts is de noodzaak om maatregelen te treffen niet geheel buiten toedoen van appellante
gelegen, nu zij daarin een aandeel heeft gehad. Appellante heeft immers door het aankopen
van pootgoed het risico genomen dat schadelijke organismen worden binnengehaald, als
gevolg waarvan maatregelen noodzakelijk kunnen zijn. De aanwezigheid van een
waarschijnlijk besmette partij Dor‚ op het bedrijf van appellante berust derhalve niet op
louter toeval, hetgeen met zich brengt dat van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in
artikel 4 van de Pzw geen sprake is.
Verder is de gestelde schade van appellante primair veroorzaakt door de waarschijnlijke
aanwezigheid van bruinrot en niet zozeer door de vanwege verweerder opgelegde
maatregelen. Ook zonder van overheidswege opgelegde maatregelen zou er feitelijk sprake
zijn geweest van een blokkade van de onderhavige partij Dor‚ en zou appellante in feite in
dezelfde situatie hebben verkeerd als m‚t de opgelegde maatregelen. Reeds op grond van de
Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten mocht appellante de onderhavige partij
Dor‚ immers niet in het verkeer brengen, omdat deze partij niet vrij was van de
bruinrotbacterie. Evenmin kon op grond van deze Regeling een plantenpaspoort worden
afgegeven. De schade van appellante vloeit derhalve direct voort uit genoemde Regeling.
Artikel 4 Pzw voorziet echter niet in vergoeding van schade die voortvloeit uit deze
Regeling.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, onder meer
het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Naar het oordeel van appellante maakt verweerder van artikel 4 van de Pzw een dode letter,
nu vast beleid is dat bij een waarschijnlijke besmetting met bruinrot geen vergoeding wordt
toegekend. Appellante stelt dat verweerder verplicht is om zich met betrekking tot het
onderhavige geval een afgewogen oordeel te vormen omtrent de vraag of het toekennen van
een schadevergoeding is ge‹ndiceerd. In het bestreden besluit is dit echter naar het oordeel
van appellante niet, althans slechts in zeer beperkte mate geschied. Van een afgewogen
oordeel kan namelijk geen sprake zijn als voorshands vaststaat dat een aanvraag
overeenkomstig vast beleid zal worden afgewezen.
Voorts kan naar het oordeel van appellante het standpunt van verweerder, dat de door haar
geleden schade geacht moet worden te zijn verdisconteerd in het normale bedrijfsrisico, in
redelijkheid niet worden gevolgd en is in casu wel degelijk sprake van onevenredig zware
schade in de zin van artikel 4 van de Pzw. Appellante heeft over het jaar 1998 een verlies
geleden van fl. 17.099,--, waaraan de door verweerder opgelegde maatregelen debet zijn;
zij heeft de opbrengst gemist die zou zijn verkregen als de bewuste partij Dor‚ gewoon was
afgezet in het handelsverkeer.