5. De beoordeling
5.1 De raad van tucht heeft in de bestreden beslissing onder 5.2 overwogen dat appellant een
ernstig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, waarbij de raad in aanmerking heeft
genomen dat appellant op het enkele verzoek van een firmant van de firma D is overgegaan
tot het verstrekken van de urenraming, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat het hier
een urenraming betrof inzake werkzaamheden die door C reeds waren verricht en
gedeclareerd en dat over de hoogte van deze declaratie een geschil bestond.
Met appellant is het College van oordeel dat de raad van tucht ten onrechte heeft
geoordeeld dat het verstrekken van een urenraming, ook als deze raming werkzaamheden
betreft die reeds door klaagster zijn verricht en gedeclareerd, onzorgvuldig en
tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Hierbij is van belang dat het betreft een raming van het
aantal uren dat door (medewerkers van) appellant besteed zou zijn aan het samenstellen
van de jaarrapporten uitdrukkelijk uitgaande van informatie verstrekt door de
desbetreffende onderneming. Appellant heeft daarmee geen oordeel gegeven over de wijze
waarop deze werkzaamheden door klager zijn verricht noch over het tijdbeslag dat daarmee
gemoeid is geweest doch slechts het aantal uren dat hij, uitgaande van de uitdrukkelijke
aannames, zou hebben begroot voor de desbetreffende werkzaamheden. De omstandigheid
dat appellant op de hoogte was van een tussen klaagster en haar cli‰nte bestaand geschil
over de hoogte van de declaratie met betrekking tot deze werkzaamheden en
laatstgenoemde in haar opvattingen over de juistheid van deze declaratie zou worden
gesterkt doet hieraan niet af. De hoogte van deze declaratie was immers afhankelijk van de
terzake tussen klager en haar cli‰nte gemaakte afspraken bijvoorbeeld met betrekking tot
het te hanteren tarief, de ervaring van (medewerkers van) klager en de juistheid van de
veronderstellingen die aan de opgave ten grondslag werden gelegd. De uitspraak van de
raad van tucht ontbeert om die reden deugdelijke grondslag en dient derhalve te worden
vernietigd.
5.2 Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
De klacht luidt - samengevat - dat de brief van 12 februari 1999 oordelend en implicerend
van karakter is; dat appellant het verhaal van de firma D niet heeft geverifieerd, althans dat
vooraf geen contact is gezocht met klaagster en dat appellant ook naderhand niet openstond
voor een inhoudelijk gesprek met klaagster.
Naar het oordeel van het College moet de verklaring van 12 februari 1999 worden
aangemerkt als een mededeling in de zin va artikel 11 van de GBR 1994. Ingevolge het
eerste lid van dit artikel doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de
uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte
werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat
zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
In haar algemeenheid is naar het oordeel van het College onjuist de opvatting dat een
verklaring deugdelijke grondslag reeds zou ontberen, op grond van het enkele feit dat geen
hoor en wederhoor is toegepast.
In onderhavig geval heeft appellant - conform de opdracht van de firma D - bij brief van 12
februari 1999 een raming gemaakt van het aantal uren dat door medewerkers van
appellants kantoor besteed zou zijn aan het samenstellen van de jaarrapporten van
genoemde firma. Genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, alvorens daartoe over
te gaan, kolommenbalansen heeft ingezien en beoordeeld. Derhalve kan niet gezegd
worden dat appellant de mededelingen van de firma D niet heeft geverifieerd. Bovendien
heeft appellant door vermelding van de informatie waarvan hij is uitgegaan alvorens de
mededeling werd opgemaakt, naar het oordeel van het College voldoende voorbehoud
gemaakt.
Voorts heeft appellant zich naar het oordeel van het College beperkt tot het geven van een
urenraming en zich afzijdig gehouden van het geven van een oordeel over het gehanteerde
uurtarief en de hoogte van de declaratie van klaagster. Appellant was - op de hoogte zijnde
van het tussen klaagster en de firma D bestaande geschil - niet genoodzaakt contact op te
nemen met klaagster, nu een dergelijk contact, gezien de aard van de opdracht, afbreuk zou
hebben gedaan aan het onafhankelijke en objectieve karakter van een urenraming.
Gezien deze omstandigheden is het College van oordeel dat appellant bij het opstellen van
zijn verklaring van 12 februari 1999 de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en
dat de verklaring op een deugdelijke grondslag berust, als bedoeld in artikel 11, eerste lid,
GBR 1994.
De hiervoor weergegeven klacht is mitsdien ongegrond.
Derhalve is geen aanleiding tot het opleggen van een maatregel.
Na te melden beslissing berust op de artikelen 40, 52, 53 en 54a tot en met g van de Wet op
de registeraccountants en op artikel 11, eerste lid, en 33 van de GBR 1994.