ECLI:NL:CBB:2001:AB1289

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/246
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake uitvoerverbod van vers vlees in verband met mond- en klauwzeer

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben verzoeksters, bestaande uit A en 93 bij deze organisatie aangesloten leden, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was gericht aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die hen had geweigerd toestemming te geven voor het buiten het bijlage I-gebied brengen van vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit dat gebied. De verzoeksters stelden dat deze weigering hen economisch benadeelde, aangezien hun koelhuizen vol lagen met vers vlees dat niet kon worden afgezet. De president van het College heeft het verzoek behandeld op een zitting op 10 april 2001, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De president heeft vastgesteld dat de minister de instructies aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) had verduidelijkt, maar dat het verzoek om een voorlopige voorziening enkel betrekking had op het verbod om vers vlees uit het bijlage I-gebied naar andere delen van Nederland te brengen.

De president heeft de relevante regelgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Europese Beschikking 2001/223/EG, in overweging genomen. Hij concludeerde dat de maatregelen die waren genomen om de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te bestrijden, ook van toepassing waren op binnenlands vervoer. De president oordeelde dat de verzoeksters geen valide argumenten konden aanvoeren die hun verzoek om ontheffing van het verbod konden onderbouwen. Uiteindelijk heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de belangen van de verzoeksters niet opwegen tegen de noodzaak om de verspreiding van de ziekte te voorkomen.

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/246 12 april 2001
11229
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, alsmede 93 bij deze organisatie aangesloten leden, verzoeksters,
gemachtigde: mr drs K.J. Defares, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag verweerder,
gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij schrijven van 28 maart 2001 hebben verzoeksters verweerder verzocht te bevestigen dat
hun is toegestaan:
a) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit bijlage I-gebied, buiten dit gebied te
brengen, met dien verstande dat het vlees Nederland niet verlaat;
b) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit het buitenland en verwerkt in een
uitsnijderij in bijlage I-gebied, naar bijlage II-gebied te brengen.
Voorts hebben verzoeksters verweerder verzocht de terzake geldende instructies aan de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) voor zover noodzakelijk aan
te passen met het oog op het vorenstaande.
Op 2 en 4 april 2001 hebben verzoeksters hun verzoek aan verweerder herhaald.
Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen "de weigering
om in te stemmen met de verzoeken zoals uiteengezet in (.) brieven van 28 maart, 2 april
en 4 april 2001 (.)".
Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters zich tot de president van het College
gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder
en de RVV wordt geboden zich te onthouden van het verhinderen van hierboven onder a en
b omschreven handelingen.
De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 10 april 2001, alwaar partijen hun
standpunt bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting
aanwezig de heer C, werkzaam bij A, alsmede de heer W. Pelgrim, als veterinair
beleidsmedewerker werkzaam bij verweerder.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de hierboven onder b omschreven handeling
is toegestaan, voor zover aan alle in de tot de lidstaten gerichte Beschikking 2001/223/EG
van 21 maart 2001 van de Europese Commissie tot vaststelling van beschermende
maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland (hierna: de Beschikking)
gestelde voorwaarden wordt voldaan, alsook dat de instructie aan de RVV
dienovereenkomstig is verduidelijkt.
Namens verzoeksters is hierop verklaard dat het betreffende onderdeel van het verzoek om
voorlopige voorziening als ingetrokken kan worden beschouwd. Derhalve resteert nog
slechts het verzoek met betrekking tot het hierboven onder a omschrevene.
2. Toepasselijke regelgeving
In de considerans van de Beschikking wordt onder meer het volgende overwogen:
" (4) De situatie met betrekking tot mond- en klauwzeer in bepaalde delen van
Nederland kan, in verband met het op de markt brengen van en de handel in
levende evenhoevige dieren en bepaalde producten daarvan, een gevaar
opleveren voor de veebeslagen in andere delen van het grondgebied van
Nederland en in andere lidstaten.
(7) Aangezien sommige categorie‰n behandelde producten van dierlijke
oorsprong geen risico's op verspreiding van de ziekte opleveren, is het dienstig
bepalingen op te nemen die de handel in dergelijke producten mogelijk maken
op voorwaarde dat voor een adequate certificering wordt gezorgd. "
In de Beschikking wordt - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Nederland verzendt geen vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens
of andere evenhoevige dieren dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen
van zijn grondgebied of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland.
(.)
2. Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor:
a) vers vlees dat v¢¢r 20 februari 2001 is verkregen, op voorwaarde dat het
vlees duidelijk is ge‹dentificeerd en dat het sedert die datum bij vervoer en
opslag gescheiden is gehouden van vlees dat niet bestemd is om te worden
verzonden uit de in bijlage I vermelde gebieden;
b) vers vlees dat is verkregen van dieren die zijn gehouden buiten de in bijlage I
vermelde gebieden en die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, punt 1,
rechtstreeks, onder offici‰le controle, in verzegelde vervoermiddelen en voor
onmiddellijke slachting zijn vervoerd naar een slachthuis dat ligt in een van de in
bijlage I vermelde gebieden, maar buiten het beschermingsgebied: dit vlees mag
alleen in Nederland op de markt worden gebracht;
c) vers vlees dat in uitsnijderijen in de in bijlage I vermelde gebieden is
verkregen met inachtneming van de volgende voorwaarden:
- in de inrichting wordt alleen vers vlees als omschreven onder a) en b) verwerkt
of vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden en geslacht buiten de in
bijlage I vermelde gebieden;
(.)
Artikel 14
Deze beschikking is van toepassing tot en met 4 april 2001 om middernacht.
Bijlage I
In Nederland, de provincies:
Gelderland, Overijssel, Flevoland, Noord-Brabant.
Bijlage II
In Nederland:
alle provincies van continentaal Nederland, met uitzondering van de in bijlage I
vermelde provincies."
De Europese Commissie heeft de geldigheidsduur van de Beschikking ten tijde hier van
belang verlengd tot 25 april 2001.
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt - voor zover hier
van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 30
1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen
soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere
produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of
binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan wel
verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen.
(.)
Artikel 80
Indien er gevaar bestaat voor overbrenging van een in Nederland opgetreden
besmettelijke dierziekte kan Onze Minister het buiten Nederland brengen van
dieren en dierlijke produkten afkomstig uit Nederland of een door hem te
bepalen gedeelte daarvan verbieden dan wel verbieden indien niet voldaan wordt
aan door hem te stellen regelen.
Artikel 107
1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn
van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde
vrijstelling of ontheffing verlenen.
(.)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Op 21 maart 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling
uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 (hierna: de
Regeling) vastgesteld. Op 26 maart 2001 heeft de minister de Regeling - voor zover hier
van belang - als volgt gewijzigd:
" (.)
Gelet op Beschikking 2001/223/EG (.);
Gelet op de artikelen 30 (.) en 80 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor
dieren:
Besluit:
Artikel I
Artikel 1 van de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten
mond- en klauwzeer 2001 komt te luiden:
Artikel I
1. Het buiten Nederland brengen van vee is verboden.
2. Het brengen van producten van evenhoevigen buiten het gebied, bedoeld in
bijlage I van Beschikking 2001/223/EG (.) is verboden.
3. Het in het tweede lid bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van de in de
artikelen 2 tot en met 8 van voornoemde beschikking bedoelde producten,
indien, voorzover van toepassing, wordt voldaan aan de in de artikelen 1 tot en
met 11 van die beschikking gestelde voorwaarden. "
In de instructie van 5 april 2001 van de Directeur van de RVV met kenmerk MKZ-006, van
toepassing ten tijde hier van belang, wordt onder meer het volgende bepaald:
" 4.2 vers vlees (.)
4.2.3 vlees voor de nationale markt (.)
De uitvoer van vlees verkregen van dieren die zijn gehouden in bijlage 1 of 2
gebieden, maar zijn geslacht in een slachthuis gelegen in het gebied genoemd in
bijlage 1 (.) is niet mogelijk. De afzet van onder deze voorwaarden verkregen
vlees is alleen mogelijk in bijlage 1 gebied.
(.) "
3. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeksters hebben belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat
afzet van vers vlees van dieren afkomstig uit bijlage I-gebied elders in Nederland het
geleden en nog te lijden verlies aan omzet althans ten dele kan compenseren.
De spoedeisendheid van het verzoek is gelegen in het feit dat de koelhuizen in bijlage I-
gebied vol liggen met vers vlees, dat thans in onvoldoende mate kan worden afgevoerd.
Krachtens artikel 2, eerste lid, van de Beschikking is het Nederland verboden van zijn
grondgebied vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren
te verzenden dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen of dat is verkregen van
dieren uit die delen van Nederland.
Op grond van deze bepaling is het (inderdaad) niet toegestaan vers vlees buiten Nederland
te brengen. Voor de opvatting als zou het verboden zijn de in de Beschikking genoemde
producten die afkomstig zijn uit de in bijlage I genoemde provincies naar andere delen van
Nederland te brengen, is in deze bepaling evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden.
Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking bepaalt dat vers vlees van
evenhoevige dieren, afkomstig van buiten de in bijlage I genoemde gebieden, onder
bepaalde voorwaarden uit bijlage I-gebied mag worden verzonden, mits dit vlees in
Nederland op de markt wordt gebracht. Dat dit vlees alleen in bijlage I-gebied op de markt
zou mogen worden gebracht, blijkt uit niets.
Ook uit de eerdere instructie van 30 maart 2001 van de RVV en persberichten nummer 89
en 90 van verweerder blijkt dat vers vlees van evenhoevigen uit bijlage I-gebied wel degelijk
naar bijlage II-gebied mag worden verzonden.
Verzoeksters betogen dat ontheffing van de Regeling niet kan worden geweigerd, nu de
Regeling - voor zover hier van belang - stringenter is dan de Beschikking, hetgeen in strijd
is met de "‚‚n op ‚‚n" implementatie van de Beschikking die verweerder met het vaststellen
van de Regeling voor ogen heeft gestaan.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Onder de huidige omstandigheden is het, gelet op de grote drukte in verband met de mond-
en klauwzeercrisis, voor verweerder niet haalbaar schriftelijk en vaak ook niet mondeling te
antwoorden op verzoeken als het onderhavige verzoek van 28 maart 2001. Verweerder
heeft er geen bezwaar tegen als hier het bestaan van een fictieve weigering wordt
aangenomen.
Blijkens haar intitul‚ strekt de Beschikking tot vaststelling van algemeen beschermende
maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland. De Beschikking ziet niet
uitsluitend op export naar het buitenland: het spreekt voor zich dat ook de rest van
Nederland gevrijwaard moet blijven van verdere verspreiding van het virus. Uit de
considerans (sub 4) van de Beschikking blijkt dat de maatregelen ook strekken tot
bescherming van de overige (niet-bijlage I) gebieden in Nederland. Ook uit de artikelen 1 en
6 van de Beschikking blijkt dat de te treffen maatregelen een breder bereik hebben dan
verzoeksters betogen.
Anders dan verzoeksters stellen, vormen de woorden "van zijn grondgebied" in artikel 2,
eerste lid, van de Beschikking ‚‚n geheel met de woorden "de in bijlage I vermelde delen".
Dat het begrip 'verzenden' niet slechts betrekking heeft op verzending naar het buitenland,
blijkt ook uit de formulering van de in het tweede lid, aanhef en onder a en b, van de
Beschikking gegeven uitzonderingen op het verbod van artikel 2, eerste lid. De in het
tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen voorwaarde dat het vlees uitsluitend in
Nederland op de markt dient te worden gebracht, zou overbodig zijn indien verzoeksters
interpretatie van het begrip 'verzenden' juist zou zijn.
Ook in de tot het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gerichte Beschikkingen van 1
respectievelijk 14 maart 2001 van de Europese Commissie in verband met de bestrijding van
het mond- en klauwzeervirus is een verbod opgenomen vers vlees te verzenden "uit de in
bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied". Ook hier ziet 'verzenden' derhalve mede op
binnenlands vervoer.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,
hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College
openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen,
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Naar voorlopig oordeel van de president hebben verzoeksters met hun faxbericht van
28 maart 2001 aan verweerder beoogd voor zichzelf en als groep ontheffing als bedoeld in
artikel 107, eerste lid, van de Wet te vragen van het in artikel 1, tweede lid, van de Regeling
neergelegde verbod. In zoverre kan het faxbericht van 28 maart 2001 worden geduid als een
aanvraag tot het nemen van een beschikking in de zin van de Awb.
Hiervan uitgaande was, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 4 april 2001,
naar voorlopig oordeel sprake van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om
ontheffing. Weliswaar is de periode van de indiening van het verzoek tot het maken van
bezwaar kort, maar onder omstandigheden als hier aan de orde en gezien de grote en
urgente belangen die op het spel staan, is snel reageren van de zijde van verweerder vereist.
Gelet hierop is de president voorlopig van oordeel dat ten tijde van de indiening van het
bezwaarschrift een redelijke termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek was
verstreken.
Nu verweerder meermalen heeft benadrukt dat de Beschikking onverkort wordt nageleefd
en dat de Regeling strekt tot implementatie van deze Beschikking, was ten tijde van het
indienen van het bezwaarschrift naar voorlopig oordeel duidelijk dat verweerder het verzoek
om ontheffing zou afwijzen.
Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking genomen het belang van verzoeksters bij
effectieve rechtsbescherming tegen stilzitten door verweerder, acht de president in dit
bijzondere geval termen aanwezig het niet tijdig nemen van een besluit (mede) te duiden als
een fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing.
5.3 Naar voorlopig oordeel zijn de belangen van verzoeksters rechtstreeks betrokken bij de in
het geding zijnde fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. Hierbij is in aanmerking
genomen dat A blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten tot doel heeft (.). Ten
aanzien van de leden bestaat naar voorlopig oordeel voldoende grond voor het oordeel dat
zij door het thans bestreden besluit rechtstreeks in hun (bedrijfseconomische) belangen zijn
getroffen.
5.4 Naar het voorlopige oordeel van de president strekt de Beschikking er onmiskenbaar toe dat
de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus zo effectief mogelijk wordt bestreden.
Reeds hierom ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de Beschikking uitsluitend zou
zien op voorkoming van verspreiding naar het buitenland en niet tevens tot doel zou hebben
verspreiding naar die delen van Nederland waar tot op heden geen mond- en klauwzeer is
vastgesteld, het bijlage II-gebied, te voorkomen. De president komt te gereder tot dit
oordeel nu de Europese Commissie, blijkens de considerans onder 4 van de Beschikking,
het gevaar van verspreiding van het virus naar nog niet getroffen delen van het Nederlandse
grondgebied bij het vaststellen van de Beschikking uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.
Mede gelet op het vorenstaande kan er naar voorlopig oordeel geen twijfel over bestaan dat
de zinsnede "de in bijlage I genoemde delen van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid,
van de Beschikking als ‚‚n geheel moet worden gelezen. Deze lezing ligt niet alleen in
grammaticaal opzicht het meest voor de hand, maar is ook het meest in overeenstemming
met de strekking van de Beschikking, te weten het voorkomen van verdere verspreiding van
het mond- en klauwzeervirus. Niet valt in te zien waarom andere landen wel zouden moeten
worden gevrijwaard van vers vlees dat, gelet op zijn afkomst, mogelijk het mond- en
klauwzeervirus met zich draagt, maar de tot op heden niet door het virus getroffen delen
van Nederland niet.
Naar voorlopig oordeel kunnen verzoeksters aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b,
van de Beschikking geen valide argumenten ontlenen die dwingen tot een andere conclusie.
In dit verband zij allereerst opgemerkt dat het in die bepaling gaat om vers vlees afkomstig
van dieren die zijn gehouden buiten bijlage I-gebied, terwijl het verzoek om voorlopige
voorziening betrekking heeft op vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden binnen
bijlage I-gebied. Voorts is niet zonder belang dat in de laatste zinsnede van laatstgenoemde
bepaling is bepaald dat in die bepaling omschreven vlees alleen in Nederland op de markt
mag worden gebracht. Deze beperking van het afzetgebied zou, naar verweerder naar
voorlopig oordeel terecht betoogt, zinledig zijn indien 'verzenden' in het eerste lid van
artikel 2 slechts betrekking zou hebben op vervoer naar het buitenland.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Regeling, anders dan verzoeksters hebben betoogd,
- voor zover hier van belang - in overeenstemming is met de Beschikking.
5.5 Al het voorgaande doet zien dat het verweerder, naar voorlopig oordeel, niet vrijstond de
gevraagde ontheffing te verlenen.
5.6 Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor
toewijzing in aanmerking.
De president acht geen termen aanwezig een der partijen onder toepassing van artikel 8:75
Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het
verzoek heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van
mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen
Verzonden op:
IV
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/246 12 april 2001
11229
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, alsmede 93 bij deze organisatie aangesloten leden, verzoeksters,
gemachtigde: mr drs K.J. Defares, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag verweerder,
gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij schrijven van 28 maart 2001 hebben verzoeksters verweerder verzocht te bevestigen dat
hun is toegestaan:
a) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit bijlage I-gebied, buiten dit gebied te
brengen, met dien verstande dat het vlees Nederland niet verlaat;
b) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit het buitenland en verwerkt in een
uitsnijderij in bijlage I-gebied, naar bijlage II-gebied te brengen.
Voorts hebben verzoeksters verweerder verzocht de terzake geldende instructies aan de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) voor zover noodzakelijk aan
te passen met het oog op het vorenstaande.
Op 2 en 4 april 2001 hebben verzoeksters hun verzoek aan verweerder herhaald.
Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen "de weigering
om in te stemmen met de verzoeken zoals uiteengezet in (.) brieven van 28 maart, 2 april
en 4 april 2001 (.)".
Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters zich tot de president van het College
gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder
en de RVV wordt geboden zich te onthouden van het verhinderen van hierboven onder a en
b omschreven handelingen.
De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 10 april 2001, alwaar partijen hun
standpunt bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting
aanwezig de heer C, werkzaam bij A, alsmede de heer W. Pelgrim, als veterinair
beleidsmedewerker werkzaam bij verweerder.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de hierboven onder b omschreven handeling
is toegestaan, voor zover aan alle in de tot de lidstaten gerichte Beschikking 2001/223/EG
van 21 maart 2001 van de Europese Commissie tot vaststelling van beschermende
maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland (hierna: de Beschikking)
gestelde voorwaarden wordt voldaan, alsook dat de instructie aan de RVV
dienovereenkomstig is verduidelijkt.
Namens verzoeksters is hierop verklaard dat het betreffende onderdeel van het verzoek om
voorlopige voorziening als ingetrokken kan worden beschouwd. Derhalve resteert nog
slechts het verzoek met betrekking tot het hierboven onder a omschrevene.
2. Toepasselijke regelgeving
In de considerans van de Beschikking wordt onder meer het volgende overwogen:
" (4) De situatie met betrekking tot mond- en klauwzeer in bepaalde delen van
Nederland kan, in verband met het op de markt brengen van en de handel in
levende evenhoevige dieren en bepaalde producten daarvan, een gevaar
opleveren voor de veebeslagen in andere delen van het grondgebied van
Nederland en in andere lidstaten.
(7) Aangezien sommige categorie‰n behandelde producten van dierlijke
oorsprong geen risico's op verspreiding van de ziekte opleveren, is het dienstig
bepalingen op te nemen die de handel in dergelijke producten mogelijk maken
op voorwaarde dat voor een adequate certificering wordt gezorgd. "
In de Beschikking wordt - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Nederland verzendt geen vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens
of andere evenhoevige dieren dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen
van zijn grondgebied of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland.
(.)
2. Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor:
a) vers vlees dat v¢¢r 20 februari 2001 is verkregen, op voorwaarde dat het
vlees duidelijk is ge‹dentificeerd en dat het sedert die datum bij vervoer en
opslag gescheiden is gehouden van vlees dat niet bestemd is om te worden
verzonden uit de in bijlage I vermelde gebieden;
b) vers vlees dat is verkregen van dieren die zijn gehouden buiten de in bijlage I
vermelde gebieden en die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, punt 1,
rechtstreeks, onder offici‰le controle, in verzegelde vervoermiddelen en voor
onmiddellijke slachting zijn vervoerd naar een slachthuis dat ligt in een van de in
bijlage I vermelde gebieden, maar buiten het beschermingsgebied: dit vlees mag
alleen in Nederland op de markt worden gebracht;
c) vers vlees dat in uitsnijderijen in de in bijlage I vermelde gebieden is
verkregen met inachtneming van de volgende voorwaarden:
- in de inrichting wordt alleen vers vlees als omschreven onder a) en b) verwerkt
of vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden en geslacht buiten de in
bijlage I vermelde gebieden;
(.)
Artikel 14
Deze beschikking is van toepassing tot en met 4 april 2001 om middernacht.
Bijlage I
In Nederland, de provincies:
Gelderland, Overijssel, Flevoland, Noord-Brabant.
Bijlage II
In Nederland:
alle provincies van continentaal Nederland, met uitzondering van de in bijlage I
vermelde provincies."
De Europese Commissie heeft de geldigheidsduur van de Beschikking ten tijde hier van
belang verlengd tot 25 april 2001.
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt - voor zover hier
van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 30
1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen
soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere
produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of
binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan wel
verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen.
(.)
Artikel 80
Indien er gevaar bestaat voor overbrenging van een in Nederland opgetreden
besmettelijke dierziekte kan Onze Minister het buiten Nederland brengen van
dieren en dierlijke produkten afkomstig uit Nederland of een door hem te
bepalen gedeelte daarvan verbieden dan wel verbieden indien niet voldaan wordt
aan door hem te stellen regelen.
Artikel 107
1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn
van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde
vrijstelling of ontheffing verlenen.
(.)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Op 21 maart 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling
uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 (hierna: de
Regeling) vastgesteld. Op 26 maart 2001 heeft de minister de Regeling - voor zover hier
van belang - als volgt gewijzigd:
" (.)
Gelet op Beschikking 2001/223/EG (.);
Gelet op de artikelen 30 (.) en 80 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor
dieren:
Besluit:
Artikel I
Artikel 1 van de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten
mond- en klauwzeer 2001 komt te luiden:
Artikel I
1. Het buiten Nederland brengen van vee is verboden.
2. Het brengen van producten van evenhoevigen buiten het gebied, bedoeld in
bijlage I van Beschikking 2001/223/EG (.) is verboden.
3. Het in het tweede lid bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van de in de
artikelen 2 tot en met 8 van voornoemde beschikking bedoelde producten,
indien, voorzover van toepassing, wordt voldaan aan de in de artikelen 1 tot en
met 11 van die beschikking gestelde voorwaarden. "
In de instructie van 5 april 2001 van de Directeur van de RVV met kenmerk MKZ-006, van
toepassing ten tijde hier van belang, wordt onder meer het volgende bepaald:
" 4.2 vers vlees (.)
4.2.3 vlees voor de nationale markt (.)
De uitvoer van vlees verkregen van dieren die zijn gehouden in bijlage 1 of 2
gebieden, maar zijn geslacht in een slachthuis gelegen in het gebied genoemd in
bijlage 1 (.) is niet mogelijk. De afzet van onder deze voorwaarden verkregen
vlees is alleen mogelijk in bijlage 1 gebied.
(.) "
3. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeksters hebben belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat
afzet van vers vlees van dieren afkomstig uit bijlage I-gebied elders in Nederland het
geleden en nog te lijden verlies aan omzet althans ten dele kan compenseren.
De spoedeisendheid van het verzoek is gelegen in het feit dat de koelhuizen in bijlage I-
gebied vol liggen met vers vlees, dat thans in onvoldoende mate kan worden afgevoerd.
Krachtens artikel 2, eerste lid, van de Beschikking is het Nederland verboden van zijn
grondgebied vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren
te verzenden dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen of dat is verkregen van
dieren uit die delen van Nederland.
Op grond van deze bepaling is het (inderdaad) niet toegestaan vers vlees buiten Nederland
te brengen. Voor de opvatting als zou het verboden zijn de in de Beschikking genoemde
producten die afkomstig zijn uit de in bijlage I genoemde provincies naar andere delen van
Nederland te brengen, is in deze bepaling evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden.
Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking bepaalt dat vers vlees van
evenhoevige dieren, afkomstig van buiten de in bijlage I genoemde gebieden, onder
bepaalde voorwaarden uit bijlage I-gebied mag worden verzonden, mits dit vlees in
Nederland op de markt wordt gebracht. Dat dit vlees alleen in bijlage I-gebied op de markt
zou mogen worden gebracht, blijkt uit niets.
Ook uit de eerdere instructie van 30 maart 2001 van de RVV en persberichten nummer 89
en 90 van verweerder blijkt dat vers vlees van evenhoevigen uit bijlage I-gebied wel degelijk
naar bijlage II-gebied mag worden verzonden.
Verzoeksters betogen dat ontheffing van de Regeling niet kan worden geweigerd, nu de
Regeling - voor zover hier van belang - stringenter is dan de Beschikking, hetgeen in strijd
is met de "‚‚n op ‚‚n" implementatie van de Beschikking die verweerder met het vaststellen
van de Regeling voor ogen heeft gestaan.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Onder de huidige omstandigheden is het, gelet op de grote drukte in verband met de mond-
en klauwzeercrisis, voor verweerder niet haalbaar schriftelijk en vaak ook niet mondeling te
antwoorden op verzoeken als het onderhavige verzoek van 28 maart 2001. Verweerder
heeft er geen bezwaar tegen als hier het bestaan van een fictieve weigering wordt
aangenomen.
Blijkens haar intitul‚ strekt de Beschikking tot vaststelling van algemeen beschermende
maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland. De Beschikking ziet niet
uitsluitend op export naar het buitenland: het spreekt voor zich dat ook de rest van
Nederland gevrijwaard moet blijven van verdere verspreiding van het virus. Uit de
considerans (sub 4) van de Beschikking blijkt dat de maatregelen ook strekken tot
bescherming van de overige (niet-bijlage I) gebieden in Nederland. Ook uit de artikelen 1 en
6 van de Beschikking blijkt dat de te treffen maatregelen een breder bereik hebben dan
verzoeksters betogen.
Anders dan verzoeksters stellen, vormen de woorden "van zijn grondgebied" in artikel 2,
eerste lid, van de Beschikking ‚‚n geheel met de woorden "de in bijlage I vermelde delen".
Dat het begrip 'verzenden' niet slechts betrekking heeft op verzending naar het buitenland,
blijkt ook uit de formulering van de in het tweede lid, aanhef en onder a en b, van de
Beschikking gegeven uitzonderingen op het verbod van artikel 2, eerste lid. De in het
tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen voorwaarde dat het vlees uitsluitend in
Nederland op de markt dient te worden gebracht, zou overbodig zijn indien verzoeksters
interpretatie van het begrip 'verzenden' juist zou zijn.
Ook in de tot het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gerichte Beschikkingen van 1
respectievelijk 14 maart 2001 van de Europese Commissie in verband met de bestrijding van
het mond- en klauwzeervirus is een verbod opgenomen vers vlees te verzenden "uit de in
bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied". Ook hier ziet 'verzenden' derhalve mede op
binnenlands vervoer.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,
hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College
openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen,
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Naar voorlopig oordeel van de president hebben verzoeksters met hun faxbericht van
28 maart 2001 aan verweerder beoogd voor zichzelf en als groep ontheffing als bedoeld in
artikel 107, eerste lid, van de Wet te vragen van het in artikel 1, tweede lid, van de Regeling
neergelegde verbod. In zoverre kan het faxbericht van 28 maart 2001 worden geduid als een
aanvraag tot het nemen van een beschikking in de zin van de Awb.
Hiervan uitgaande was, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 4 april 2001,
naar voorlopig oordeel sprake van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om
ontheffing. Weliswaar is de periode van de indiening van het verzoek tot het maken van
bezwaar kort, maar onder omstandigheden als hier aan de orde en gezien de grote en
urgente belangen die op het spel staan, is snel reageren van de zijde van verweerder vereist.
Gelet hierop is de president voorlopig van oordeel dat ten tijde van de indiening van het
bezwaarschrift een redelijke termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek was
verstreken.
Nu verweerder meermalen heeft benadrukt dat de Beschikking onverkort wordt nageleefd
en dat de Regeling strekt tot implementatie van deze Beschikking, was ten tijde van het
indienen van het bezwaarschrift naar voorlopig oordeel duidelijk dat verweerder het verzoek
om ontheffing zou afwijzen.
Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking genomen het belang van verzoeksters bij
effectieve rechtsbescherming tegen stilzitten door verweerder, acht de president in dit
bijzondere geval termen aanwezig het niet tijdig nemen van een besluit (mede) te duiden als
een fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing.
5.3 Naar voorlopig oordeel zijn de belangen van verzoeksters rechtstreeks betrokken bij de in
het geding zijnde fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. Hierbij is in aanmerking
genomen dat A blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten tot doel heeft (.). Ten
aanzien van de leden bestaat naar voorlopig oordeel voldoende grond voor het oordeel dat
zij door het thans bestreden besluit rechtstreeks in hun (bedrijfseconomische) belangen zijn
getroffen.
5.4 Naar het voorlopige oordeel van de president strekt de Beschikking er onmiskenbaar toe dat
de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus zo effectief mogelijk wordt bestreden.
Reeds hierom ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de Beschikking uitsluitend zou
zien op voorkoming van verspreiding naar het buitenland en niet tevens tot doel zou hebben
verspreiding naar die delen van Nederland waar tot op heden geen mond- en klauwzeer is
vastgesteld, het bijlage II-gebied, te voorkomen. De president komt te gereder tot dit
oordeel nu de Europese Commissie, blijkens de considerans onder 4 van de Beschikking,
het gevaar van verspreiding van het virus naar nog niet getroffen delen van het Nederlandse
grondgebied bij het vaststellen van de Beschikking uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.
Mede gelet op het vorenstaande kan er naar voorlopig oordeel geen twijfel over bestaan dat
de zinsnede "de in bijlage I genoemde delen van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid,
van de Beschikking als ‚‚n geheel moet worden gelezen. Deze lezing ligt niet alleen in
grammaticaal opzicht het meest voor de hand, maar is ook het meest in overeenstemming
met de strekking van de Beschikking, te weten het voorkomen van verdere verspreiding van
het mond- en klauwzeervirus. Niet valt in te zien waarom andere landen wel zouden moeten
worden gevrijwaard van vers vlees dat, gelet op zijn afkomst, mogelijk het mond- en
klauwzeervirus met zich draagt, maar de tot op heden niet door het virus getroffen delen
van Nederland niet.
Naar voorlopig oordeel kunnen verzoeksters aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b,
van de Beschikking geen valide argumenten ontlenen die dwingen tot een andere conclusie.
In dit verband zij allereerst opgemerkt dat het in die bepaling gaat om vers vlees afkomstig
van dieren die zijn gehouden buiten bijlage I-gebied, terwijl het verzoek om voorlopige
voorziening betrekking heeft op vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden binnen
bijlage I-gebied. Voorts is niet zonder belang dat in de laatste zinsnede van laatstgenoemde
bepaling is bepaald dat in die bepaling omschreven vlees alleen in Nederland op de markt
mag worden gebracht. Deze beperking van het afzetgebied zou, naar verweerder naar
voorlopig oordeel terecht betoogt, zinledig zijn indien 'verzenden' in het eerste lid van
artikel 2 slechts betrekking zou hebben op vervoer naar het buitenland.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Regeling, anders dan verzoeksters hebben betoogd,
- voor zover hier van belang - in overeenstemming is met de Beschikking.
5.5 Al het voorgaande doet zien dat het verweerder, naar voorlopig oordeel, niet vrijstond de
gevraagde ontheffing te verlenen.
5.6 Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor
toewijzing in aanmerking.
De president acht geen termen aanwezig een der partijen onder toepassing van artikel 8:75
Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het
verzoek heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen