In artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt wat betreft besluiten genomen
op grond van artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 bepaald dat ook indien deze
besluiten algemeen verbindende voorschriften inhouden in afwijking van artikel 8:2 Awb
beroep kan worden ingesteld bij het College. Nog afgezien van de omstandigheid dat voor
het College artikel 8:2 Awb van toepassing is via artikel 18, vierde lid, Wbb constateert de
president dat op grond van artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 geen besluiten
worden genomen maar dat deze wetsbepalingen slechts betrekking hebben op
voorbereidingshandelingen voor besluiten, te weten respectievelijk het voorstel van de
gezamenlijke netbeheerders met betrekking tot de tariefstructuren en het voorstel van de
gezamenlijke netbeheerders met betrekking tot de voorwaarden. (Eventuele) besluiten naar
aanleiding van deze voorstellen worden eerst genomen op grond van artikel 36 van de
Elektriciteitswet door de directeur DTe.
De president constateert voorts dat in het huidige artikel 82, eerste lid, van de
Elektriciteitswet 1998 niet is voorzien in de mogelijkheid van beroep tegen tariefbesluiten
op grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998, voorzover deze zijn aan te merken
als algemeen verbindende voorschriften.
De president concludeert gelet op het bovenstaande dat de letterlijke tekst van de wijziging
van artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid van beroep bij het
College tegen algemeen verbindende voorschriften, genomen op basis van de
Elektriciteitswet 1998, uitsluit, waardoor de wijziging zonder inhoud zou zijn. Naar het
oordeel van de president zou het aanbeveling verdienen op zo kort mogelijke termijn door
middel van een wetswijziging aan de bevoegdheid van het College, zoals die door de
wetgever verkieslijk wordt geacht, duidelijker gestalte te geven.
Uit de nota van wijziging (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 463, nr.7) met betrekking tot het
wetsontwerp voor de Gaswet, waarbij artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 in
bovenbedoelde zin is gewijzigd, blijkt volgens de president onmiskenbaar dat de wetgever
met laatstgenoemde wijziging in ieder geval met ingang van 10 augustus 2000 de
mogelijkheid heeft willen introduceren van bezwaar en beroep (bij het College) tegen de
vaststelling van tariefstructuren en voorwaarden, zijnde besluiten op grond van artikel 36
van de Elektriciteitswet 1998, zodat naar voorlopig oordeel van de president dergelijke
besluiten van na laatstgenoemde datum appellabel moeten worden geacht.
Met betrekking tot dergelijke besluiten van v¢¢r 10 augustus 2000 kan evenwel naar
voorlopig oordeel van de president uit de parlementaire behandeling van de wijziging van de
Elektriciteitswet 1998 niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling
heeft gehad om (met terugwerkende kracht) reeds vanaf het moment van inwerkingtreding
van de Elektriciteitswet 1998 bezwaar en beroep (bij het College) mogelijk te maken tegen
de vaststelling van de tariefstructuren en voorwaarden. De Minister zegt immers eerst
tijdens de behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 door de Eerste Kamer
toe de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen dergelijke algemeen verbindende
voorschriften te zullen bevorderen. Tijdens de behandeling door de Tweede Kamer heeft
kamerbrede steun hiervoor nog ontbroken, getuige de geschiedenis met betrekking tot het
amendement nr. 48 dat door Van den Akker was ingediend, welk amendement de Minister
toen heeft ontraden omdat dit het bestaande systeem van rechtsbescherming zou
doorkruisen.
Nu in de nota van wijziging, ter onderbouwing van de wijziging van artikel 82,
uitdrukkelijk is verwezen naar de bovengenoemde toezegging van de Minister en nu de
wijziging van artikel 82 wel de ondubbelzinnige de steun geniet van de wetgever, zijn naar
voorlopig oordeel van de president in de geschiedenis van de wijziging van de
Elektriciteitswet 1998 in combinatie met de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging
van artikel 82, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zelf, argumenten te vinden voor het
oordeel dat de wetgever met deze wijziging van artikel 82 geen onderscheid heeft willen
maken voor besluiten van v¢¢r en na 10 augustus 2000. Immers: in de wetsgeschiedenis zijn
geen aanknopingspunten te vinden voor het maken van onderscheid wat betreft de
appellabiliteit van de bedoelde algemeen verbindende voorschriften op grond van
totstandkoming van deze voorschriften v¢¢r 10 augustus 2000.
Voor wat betreft de tariefbesluiten op grond van artikel 41 van de Elektriciteitswet, kan,
indien deze besluiten zijn aan te merken als algemeen verbindende voorschriften, naar het
voorlopig oordeel van de president worden verdedigd dat de omstandigheid dat het huidige
artikel 82 van de Elektriciteitswet dienaangaande geen uitdrukkelijke voorziening van
beroep bij het College kent, op een onbedoelde omissie van de wetgever berust. Uit de
parlementaire behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 kan niet worden
afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om besluiten die voorheen wel aan
rechterlijke toetsing waren onderworpen hieraan te onttrekken. De president merkt in dit
verband op dat de tarieven onder vigeur van de Elektriciteitswet 1989 wel door het College
werden getoetst, zij het via toetsing van de door de Minister op grond van de artikelen 25
respectievelijk 26 van de Elektriciteitswet 1989 gegeven goedkeuring van tarieven.
De omstandigheid dat de Minister zich op het standpunt heeft gesteld dat een tariefbesluit
naar zijn aard geen algemeen verbindend voorschrift is, kan naar voorlopig oordeel van de
president niet leiden tot de conclusie dat de wetgever besluiten op grond van dit artikel niet
appellabel heeft willen maken voorzover deze besluiten algemeen verbindende voorschriften
zouden betreffen.
De president acht voorts niet zonder belang dat tussen verweerder en de in voorkomende
gevallen betrokken justitiabelen tot op heden unanimiteit bestaat voor wat betreft
gewenstheid van de rechtsmacht van het College in deze gevallen.
Voorts acht de president van belang dat uit het oogpunt van ‚‚nheid van rechtspraak
ongewenst is dat als gevolg van bevoegdheidsverdelingen bij verschillende gerechtelijke
instanties toetsing zou dienen plaats te vinden van naar hun aard en inhoud vergelijkbare
besluiten, nu uit de wetgeschiedenis niet blijkt dat deze situatie bewust door de wetgever is
gewild.
Aangezien naar het voorlopig oordeel van de president, gelet op al het vorenstaande, in de
parlementaire geschiedenis en in het systeem van rechtsbescherming onder de
Elektriciteitswet 1989 aanknopingspunten zijn om via een extensieve interpretatie van
artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 te concluderen tot bevoegdheid van het College om
kennis te nemen van geschillen omtrent besluiten betreffende de vaststelling van
tariefstructuren en voorwaarden, daterende van v¢¢r 10 augustus 2000, en van geschillen
omtrent tariefbesluiten, indien deze tariefbesluiten zijn aan te merken als algemeen
verbindende voorschriften, acht de president niet geheel uitgesloten dat het College deze
ruime uitleg in de bodemprocedure zal volgen teneinde te bewerkstelligen dat de toetsing
van de rechtmatigheid van deze besluiten niet wordt onttrokken aan het rechtscollege, waar
de wetgever de beoordeling van beroepen tegen dit soort besluiten kennelijk heeft willen
concentreren. Derhalve zal de president tot verdere voorlopige beoordeling van deze
besluiten overgaan.
Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het Besluit
Tariefdrager, leidt het bovenstaande naar voorlopig oordeel van de president niet tot de
verwachting dat het College zich bevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het
desbetreffende geschil.
Hiertoe wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel van de president het Besluit
Tariefdrager moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Bij
voornoemd oordeel is in aanmerking genomen dat de Minister de bevoegdheid tot het
nemen van voornoemd besluit rechtstreeks ontleent aan artikel 29, derde lid, van de
Elektriciteitswet 1998. Het besluit draagt voorts onmiskenbaar het karakter van materi‰le
wetgeving. Daarbij is van doorslaggevend belang dat dit besluit algemene abstracte
(rechts)regels geeft, welke een bindend karakter hebben en geschikt zijn voor herhaalde
toepassing. De geldigheid van deze regels is bovendien niet beperkt in tijd, plaats of subject,
aangezien zij zich voor onbepaalde tijd richten tot alle (potenti‰le) afnemers.
De president overweegt voorts dat het Besluit Tariefdrager geen besluit betreft inhoudende
de vaststelling van tariefstructuren of voorwaarden als bedoeld in artikel 36 van de
Elektriciteitswet 1998 en evenmin kan worden aangemerkt als een tariefbesluit
(als bedoeld in artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998), zodat het besluit niet valt onder de
reikwijdte van artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998, hoe extensief ook ge‹nterpreteerd.
Hierbij zij nog opgemerkt dat het Besluit Tariefdrager is vastgesteld door de Minister van
Economische Zaken.
Naar verzoeksters zelf hebben betoogd is de directe aanleiding tot het verzoeken van de
gevraagde voorlopige voorzieningen geweest het besluit tot wijziging van de Tarievencode
van 16 november 2000. Als gevolg van dit besluit werd het LUP terzake van importen van
elektriciteit vanaf 1 januari 2001 afgeschaft. Het besluit tot vaststelling van de Tarievencode
zelf, noch de beslissing op het bezwaar is aanleiding geweest tot het indienen van een
verzoek om voorlopige voorziening. Hetzelfde geldt voor de primaire beslissing en het
besluit op bezwaar met betrekking tot het LUP voor het jaar 2000. De president leidt hieruit
af dat verzoeksters het opheffen van de door hen gesignaleerde voorsprong voor diegenen
die niet op het (extra-) hoogspanningsnet invoeden niet als zodanig klemmend hebben
ervaren dat zij meenden dat hun belang onverwijld een voorziening vereiste.
Hiervan uitgaande is niet in te zien dat na de wijziging van 16 november 2000 met de
opheffing van deze gesignaleerde voorsprong opeens wel onverwijlde spoed zou zijn
betrokken. Hier komt nog bij dat de door verweerder ontvouwde redenering volgens welke
het extra-hoogspanningsnet en het hoogspanningsnet transportnetten zijn en de overige
netten (met lagere spanning) direct op de markplaats zijn aangesloten, op het eerste gezicht
niet alle deugdelijkheid mist.
Ook hebben verzoeksters niet aangetoond dat de door hen aangeduide mogelijkheid dat
door elektriciteitsproducenten die invoeden op lagere spanningsnetten (onder (E)HS-
niveau) meer elektriciteit wordt geleverd dan door verbruikers op diezelfde netten (conform
het markplaatsbeginsel) wordt afgenomen, zich in niet te verwaarlozen mate voordoet.
Voorts is de positie van verzoeksters naar voorlopig oordeel van de president niet zonder
meer vergelijkbaar met de producenten van elektriciteit die onder (E)HS-niveau invoeden.
In het algemeen leveren op de lagere spanningsnetten immers producenten die op andere
wijze dan verzoeksters, te weten door middel van windmolens en warmtekrachtinstallaties,
stroom opwekken en dus andere kosten hebben.
Bij het verzoek om voorlopige voorziening wat betreft het besluit tot vaststelling van de
Tarievencode is derhalve geen spoedeisend belang gemoeid, zodat dit verzoek afgewezen
zal worden.