Blijkens deze passage zijn de ondergetekenden zich ervan bewust dat het tariefverzoek van
1994 is ingediend door de oogarts E en niet - mede - door A. Dat appellanten en de oogarts
E blijkens hun brief wensen dat niet langer laatstgenoemde maar A ter zake van het
tariefverzoek van 1994 wordt aangemerkt als verzoekend orgaan van gezondheidszorg, kan
er naar het oordeel van het College niet toe leiden dat A met terugwerkende kracht wordt
aangemerkt als indiener van het tariefverzoek van 1994. Veeleer ligt het in de rede de brief
van 6 mei 1997 aan te merken als een afzonderlijk, door appellanten gezamenlijk
ingediend, tariefverzoek met eenzelfde strekking als het in 1994 door de oogarts E en B
ingediende verzoek.
Gelet op het vorenstaande kan het tariefverzoek van 1994 niet worden aangemerkt als een
door appellanten gezamenlijk ingediend verzoek. De brief van 6 mei 1997 en het eveneens
in het geding zijnde tariefverzoek van 27 juni 1997 dienen daarentegen wel te worden
gelezen als een door appellanten gezamenlijk ingediend tariefverzoek. Naar het oordeel van
het College kunnen tariefverzoeken die niet door hetzelfde orgaan van gezondheidszorg
zijn ingediend niet als ‚‚n verzoek worden aangemerkt. De verzoeken van 1994 en 1997
dienen derhalve als te onderscheiden tariefverzoeken te worden beschouwd. Dit is te meer
het geval, nu het verzoek van 1994 betrekking heeft op cataractoperaties waarbij een
kunststoflens aan ‚‚n oog wordt ingebracht, terwijl het verzoek van 27 juni 1997 ook ziet
op andere oogheelkundige behandelingen. De stelling van appellant dat de in het verzoek
van 1994 genoemde medische handeling vijfentachtig tot negentig procent van de
werkzaamheden van A omvat, doet hieraan niet af.
De stelling van appellanten dat verweerder A steeds heeft aangemerkt als mede-indiener
van het tariefverzoek van 1994 leidt het College niet tot een ander oordeel. Blijkens
voormelde brief van 6 mei 1997 zijn appellanten zich ervan bewust dat Jan van Goyen
geen mede-indiener van het verzoek van 1994 is. Derhalve kan geen grond worden
gevonden voor het oordeel dat van de zijde van verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen
is gewekt dat A als mede-indiener van het tariefverzoek van 1994 zou worden aangemerkt.
De stelling van appellanten dat, zelfs indien de oogarts E dient te worden beschouwd als
indiener van het tariefverzoek van 1994, A als mede-indiener van dit verzoek dient te
worden aangemerkt, wordt door het College niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom
verweerder appellanten erop zou hebben moeten wijzen dat het verzoek van 1994 door A
behoorde te worden ingediend, nu verweerder mag afgaan op een verzoek zoals het wordt
ingediend. Indien A het verzoek van 1994 mede had willen indienen, had deze appellant dit
op eigen initiatief aan verweerder kenbaar dienen te maken. Dat A dit niet heeft gedaan,
regardeert verweerder dan ook niet.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het tariefverzoek van 1994 dient te worden
onderscheiden van de in 1997 door appellanten gezamenlijk ingediende verzoeken.
5.2 Thans zal het College beoordelen of het op 10 januari 1994 gedagtekende tariefverzoek
voor verweerder aanleiding had behoren te vormen het tarief voor een cataractoperatie met
inbreng van een kunststoflens in ‚‚n oog en/of de in 1997 gevraagde andere tarieven eerder
dan op 1 april 1997 in werking te laten treden.
Allereerst wordt opgemerkt dat de oogarts E en B verweerder in 1994 hebben verzocht om
vaststelling van ‚‚n tarief. In het tariefverzoek van 1994 kan reeds hierom geen grond zijn
gelegen verweerder gehouden te achten de in 1997 gevraagde andere tarieven eerder dan op
1 april 1997 in werking te laten treden.
Evenmin behoeft het tariefverzoek van 1994 voor verweerder aanleiding te vormen het
gevraagde tarief ten aanzien van A eerder dan op 1 april 1997 in werking te laten treden, nu
A niet kan worden aangemerkt als mede-indiener van dit tariefverzoek.
Mitsdien resteert de vraag of verweerder gehouden is het in 1994 gevraagde tarief eerder
dan op 1 april 1997 in werking te laten treden, voor zover het door de oogarts E verrichte
cataractoperaties met inbreng van een kunststoflens aan ‚‚n oog bij B-verzekerden betreft.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Aan B kan worden toegegeven dat de besluitvorming in primo op het tariefverzoek van
1994 lang op zich heeft laten wachten. Dit laat evenwel onverlet dat B v¢¢r 6 mei 1997
niet heeft aangedrongen op besluitvorming en evenmin gebruik heeft gemaakt van de
mogelijkheid van het vragen van voorziening op grond van de Awb in verband met het niet
tijdig beslissen op het tariefverzoek. Zoals het College in voormelde uitspraak van 20 juni
2000 heeft overwogen, kan de omstandigheid dat verweerder zich niet heeft gehouden aan
de in de Awb neergelegde beslistermijn de aanvrager onder deze omstandigheden niet
baten.
De door B genoemde uitspraak van 12 januari 1994 leidt niet tot een ander oordeel. Dat het
College in die uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond heeft
verklaard omdat het betreffende bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn een
besluit op bezwaar had genomen, laat onverlet dat B in casu de keuze heeft gemaakt geen
gebruik te maken van de haar ten dienste staande rechtsmiddelen tegen het uitblijven van
een besluit op het tariefverzoek van 1994. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van
12 januari 1994 heeft de belanghebbende de hem ten dienste staande rechtsmiddelen wel
aangewend. Derhalve kan een beroep op die uitspraak B niet baten.
Naar aanleiding van het betoog van B dat het gevraagde tarief in ieder geval op
21 december 1995 in werking behoort te treden, de ingangsdatum die het College in zijn
uitspraak van 20 juni 2000 ten aanzien van - volgens B - vergelijkbare tarieven heeft
vastgesteld, overweegt het College als volgt.
Er kan niet aan worden voorbijgezien dat het College bij uitspraak van 20 juni 2000 de
ingangsdatum van de desbetreffende tarieven heeft bepaald op 21 december 1995 op grond
van de specifieke omstandigheden van de betrokken gevallen, waaronder de omstandigheid
dat verweerder op 21 december 1995 voor het eerst in bezwaar had beslist op de
tariefverzoeken. In casu dateert het besluit op bezwaar van 19 januari 1998. Bovendien
hebben belanghebbenden in de zaak die tot de uitspraak van 20 juni 2000 heeft geleid,
bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een primair besluit. Aldus hebben zij, anders dan
B in casu, althans in eerste instantie gebruik gemaakt van een mogelijkheid het
bestuursorgaan tot spoedige besluitvorming te bewegen. Vervolgens hebben
belanghebbenden in de betreffende zaak het besluit op bezwaar afgewacht, dat - tardief - is
genomen op 21 december 1995. Gelet op deze afwachtende houding van belanghebbenden
in de bezwaarfase heeft het College in zijn uitspraak van 20 juni 2000 geen eerdere
ingangsdatum dan 21 december 1995 vastgesteld. In casu heeft B naar aanleiding van het
verzoek van 1994 tot 6 mei 1997 geen enkele actie richting verweerder ondernomen. Gelet
op het vorenstaande bestaat er geen zodanige gelijkenis tussen het thans voorliggende
geval en de zaak die tot de uitspraak van 20 juni 2000 heeft geleid, dat verweerder
aanleiding had behoren te vinden het in 1994 gevraagde tarief te laten ingaan op 21
december 1995. Voor een ingangsdatum, gelegen tussen 21 december 1995 en 1 april
1997, acht het College evenmin steekhoudende argumenten aanwezig.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder zich op het standpunt
heeft kunnen stellen dat in het tariefverzoek van 1994 geen grond is gelegen aan de bij het
thans bestreden besluit vastgestelde tarieven verdergaande terugwerkende kracht te
verlenen dan tot 1 april 1997.
5.3 Vervolgens wordt beoordeeld of verweerder in de in 1997 ingediende tariefverzoeken
aanleiding had behoren te zien de daarbij gevraagde tarieven eerder dan op 1 april 1997 in
werking te laten treden.
Dienaangaande overweegt het College allereerst dat, nu appellanten kennelijk een eerdere
ingangsdatum van de tarieven wensen dan 1 april 1997, het op hun weg had gelegen v¢¢r
deze datum een gezamenlijk tariefverzoek in te dienen. Reeds nu zij dit hebben nagelaten,
ligt het niet in de rede verweerder gehouden te achten de in 1997 door appellanten
gezamenlijk gevraagde tarieven met verdergaande terugwerkende kracht dan tot
1 april 1997 vast te stellen.
Met betrekking tot het op 6 mei 1997 ingediende tariefverzoek voor een cataractoperatie is
voorts van belang dat appellanten moeten worden geacht te hebben berust in het tardief zijn
van zowel het primaire besluit als het thans bestreden besluit op bezwaar, nu zij geen
rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het niet tijdig nemen van deze besluiten. Nu de
gevolgen van deze keuze voor rekening en risico van appellanten komen, ligt het te minder
in de rede verweerder gehouden te achten het op 6 mei 1997 gevraagde tarief verdergaande
terugwerkende kracht te verlenen dan tot 1 april 1997.
Met betrekking tot het op 27 juni 1997 ingediende tariefverzoek wordt opgemerkt dat
appellanten ervoor hebben gekozen het besluit op bezwaar, hoewel tardief, af te wachten,
waarvan de gevolgen voor hun rekening en risico behoren te komen.
Bovendien hebben appellanten verweerder in hun brief van 27 juni 1997 expliciet verzocht
de tarieven met ingang van 1 april 1997 vast te stellen. Reeds hierom bestond voor
verweerder geen aanleiding, te minder een gehoudenheid, de op 27 juni 1997 gevraagde
tarieven eerder dan op 1 april 1997 in werking te laten treden. Dat appellanten in bezwaar
alsnog verdergaande terugwerkende kracht hebben gevraagd, kan hieraan niet afdoen, nu
de reikwijdte van de toetsing in bezwaar wordt begrensd door de ingediende aanvraag. In
dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 25 februari 1997 van de Centrale Raad van
Beroep (JB 1997, 71), waarbij is geoordeeld dat de heroverweging ex nunc beperkt dient te
blijven tot de grondslagen van het primaire besluit, alsook op de uitspraak van gelijke
datum van het College (ABkort 1997, 245), waaruit eveneens kan worden opgemaakt dat
in bezwaar een heroverweging dient plaats te vinden met een reikwijdte die de
besluitvorming in primo had behoren te hebben. Nu appellanten de bij brief van 27 juni
1997 gevraagde tarieven eerder dan met ingang van 1 april 1997 vastgesteld willen zien,
had het derhalve op hun weg gelegen bij het indienen van het tariefverzoek niet het
tegendeel kenbaar te maken.
Het vorenstaande leidt het College tot een ontkennende beantwoording van de in hoofde
van deze paragraaf geformuleerde vraag.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 Awb.