5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
In de eerste plaats heeft verzoekster vernietiging van de uitnodigingen tot betaling
gevraagd. Aan dit verzoek zal niet kunnen worden voldaan omdat de president niet
bevoegd is tot een dergelijke definitieve beslissing, maar hoogstens een voorlopige
voorziening kan treffen. Het verzoek van verzoekster moet dan ook worden verstaan als
gericht op schorsing van de uitnodigingen (de besluiten) zolang niet op de
bezwaarschriften daartegen zal zijn beslist.
Dit zo zijnde, moet het betoog van de inspecteur dat verzoekster niet-ontvankelijk moet
worden verklaard omdat het om een invorderingskwestie gaat, van de hand worden
gewezen. Daaraan doet niet af dat een eventuele schorsing van de UTB's gevolgen kan
hebben voor de mogelijkheden om de daarbij opgelegde bedragen te innen, althans voor de
betaling daarvan zekerheid te eisen.
Wat nu de juistheid en uiteindelijke houdbaarheid van de uitnodigingen betreft doet zich in
deze zaak de opmerkelijke en zeldzame omstandigheid voor dat de mandaatgever - de
Minister van Economische Zaken - en de gemandateerde - de inspecteur als bedoeld in
artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - daarover
geheel verschillend denken en daarvan in de stukken en ter zitting van de president ook
blijk hebben gegeven. Zo heeft de Minister in de hiervoor geciteerde brief van
18 augustus 2000 het standpunt ingenomen, welk standpunt door ambtenaren van het
ministerie uitdrukkelijk is bevestigd en actueel genoemd, dat in dit geval aan alle
voorwaarden van artikel 239 van het CDW (kennelijk is bedoeld het ook door de
inspecteur genoemde artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW) wordt voldaan en dat
derhalve kwijtschelding van de geheven anti-dumpingrechten zou moeten worden
verleend, waartoe ook een formeel verzoek bij de Europese Commissie zal worden
ingediend. Terwijl de inspecteur als gemandateerde van oordeel is dat aan g‚‚n van de
voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b van het CDW wordt voldaan en dat hij
weliswaar namens de Minister een formeel verzoek tot de Europese Commissie zal richten,
waarbij hij echter een onverkort negatief advies zal voegen.
Naar het oordeel van de president kan deze bestuurlijke presentatie niet worden
geaccepteerd. Indien de mandaatgever om welke reden ook geen aanleiding of
mogelijkheid ziet in de mandaatverhouding orde op zaken te stellen, bijvoorbeeld door
toepassing te geven aan ‚‚n of meer der artikelen 10:6, 10:7 en 10:8 van de Algemene wet
bestuursrecht, zal de president uit de tegenstrijdige betogen van de zijde van de verwerende
partij er ‚‚n als representatief voor het standpunt van die zijde kiezen en het andere laten
voor wat het is. De keuze van de president moet dan vallen op hetgeen gelezen en
vernomen is van verweerder zelf, dit temeer omdat het verweerder zelf is die een beslissing
op de bezwaarschriften zal moeten nemen en niet, gelet op artikel 10:3, derde lid, Awb en
artikel 2, derde lid, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake
anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ, de inspecteur.
Duidelijk is dat verweerder hetzij van oordeel is dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b,
van het CDW bedoelde voorwaarden is voldaan, zodat niet tot de in de uitnodigingen tot
betaling vervatte "boeking achteraf" had moeten worden overgegaan, hetzij het standpunt
huldigt dat aan de in artikel 239 van het CDW vervatte voorwaarden is voldaan, zodat tot
kwijtschelding van de antidumpingheffing zou moeten worden overgegaan.
Ter zitting is voorts vastgesteld dat namens verweerder een desbetreffend verzoek tot de
Europese Commissie zal worden gericht en dat verweerder er zich tegenover de Commissie
sterk voor zal maken dat daarop gunstig wordt beschikt.
Voor die situatie is - uitgaande van toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, onder b, van het
CDW - bij artikel 876 bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (de toepassingsverordening)
bepaald dat de verplichting van de schuldenaar om de rechten te voldoen wordt opgeschort
op voorwaarde dat daarvoor zekerheid wordt gesteld tot het beloop van de waarde van de
goederen, van welke zekerheidstelling evenwel kan worden afgezien wanneer deze, gezien
de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, tot ernstige economische of sociale
moeilijkheden zou kunnen leiden.
Wat dit laatste betreft moet er op worden gewezen dat uit de stukken blijkt, althans naar het
oordeel van de president voldoende aannemelijk is geworden, dat de financieel-
economische positie van D ten gevolge van de onderhavige kwestie reeds enige tijd penibel
is en verder verslechtert. Haar bankiers zijn niet bereid zekerheid te bieden tot het door
verweerder verlangde bedrag en hebben kredietverlening stopgezet, terwijl evenzeer
aannemelijk is dat zij ernstig in haar economische activiteiten wordt belemmerd door het
beslag dat verzoekster op haar beurt noodgedwongen op haar activa heeft moeten leggen.
Maar van grotere betekenis is dat voor de president in voldoende mate aannemelijk is
gemaakt dat verzoekster, - aangever, schuldenaar in de zin van artikel 201 van het CDW en
derhalve in de eerste plaats belanghebbende bij de bestreden uitnodigingen - bij
voortduring van de ontstane situatie en onder de dreiging van derdenbeslag eveneens in
onoverkomelijke financi‰le problemen zal geraken.
Verweerder denkt er in wezen niet anders over, zoals kan worden afgeleid uit zijn hiervoor
geciteerde brief van 18 augustus 2000 aan de Europese Commissie, aan het slot waarvan
melding wordt gemaakt van "het zeer dringende karakter van deze aangelegenheid voor
zowel A als D". In die omstandigheden en bij die stellingname is naar voorlopig oordeel
van de president niet aanstonds begrijpelijk dat verweerder onverkort blijft hechten aan de
eis dat zekerheid moet worden gesteld alvorens de betalingsverplichting wordt opgeschort.
Bij afweging van alle betrokken belangen ziet de president, gelet op al het
vorenoverwogene, aanleiding om tijdelijk de werking en het effect aan de als zodanig in
stand blijvende uitnodigingen tot betaling te ontnemen door deze te schorsen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.