5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar dieren niet zijn besmet zodat gelet daarop de
beslissing ten onrechte is genomen. De president overweegt te dier zake dat partijen niet
van mening verschillen dat de dieren op het primaire bedrijf in de zin van de Richtlijn als
besmet dienen te worden aangemerkt, hetgeen ook uit de overgelegde stukken blijkt. Zulks
brengt met zich dat de onderhavige dieren terecht in de zin van artikel 15, vierde lid, van de
wet en het besluit door verweerder als verdachte dieren zijn aangemerkt. De president
overweegt hierbij dat de aanwijzing van de dieren op het bedrijf van verzoekster als
"verdachte dieren" vooralsnog voldoende lijkt te zijn onderbouwd.
Zoals de president al eerder heeft overwogen, moet in aanmerking worden genomen dat het
begrip "verdacht" een ruime betekenis toekomt. Volgens artikel 15, vierde lid, van de Wet
wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wanneer dieren als verdachte dieren
moeten worden aangemerkt. Dit is gebeurd bij het besluit. Ingevolge het bepaalde in
artikel 2, onder c, luidt het criterium dat de ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat
de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Het is niet de taak van de
rechter om zelf daaromtrent een oordeel te geven. Hij toetst of het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Niet is gebleken dat verweerder, gelet op
het onderstaande, niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Partijen verschillen niet van mening dat verweerder de bevoegdheid heeft om binnen een
straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf over te gaan tot het uitvoeren van aan
doding voorafgaande noodvaccinaties en vervolgens doding van de dieren. Ter zake van
voornoemde bevoegdheid overweegt de president dat ingevolge artikel 21 van de wet de
aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen kan overgaan tot het nemen van
maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen die maatregelen zijn het doden
van zieke en verdachte dieren. De president is voorshands van oordeel dat verweerder gelet
op het bepaalde in de artikelen 13, derde lid van de Richtlijn, juncto artikel 17, eerste lid
van de wet, juncto artikel 1 van de Regeling de bevoegdheid heeft om de dieren op het
bedrijf bij verzoekster in een door verweerder te bepalen zone rond de ziektehaard in E
overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen te vaccineren tegen mond- en
klauwzeer alvorens tot doding over te gaan.
In dit verband overweegt de president dat artikel 13, derde lid, laatste alinea van de
Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken Lid-Staat biedt te besluiten tot noodinenting
over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na kennisgeving aan de Commissie en mits de
wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Verweerder
heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven van zijn besluit
om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de wezenlijke belangen van
de Gemeenschap in gevaar worden gebracht.
In het onderhavige geschil is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik
heeft gemaakt van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen dat het bedrijf van
verzoekster is gelegen binnen de 2 kilometerzone, om noodvaccinaties uit te voeren en
vervolgens de dieren te doden.
Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De
president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn
oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Voor het oordeel dat de beslissing van verweerder, inhoudende dat het bedrijf van
verzoekster moet worden behandeld als een bedrijf dat gelegen is binnen de
2 kilometerzone, zodat overgegaan wordt tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot
doding van dieren, onmiskenbaar onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen
moeten worden geschorst, ziet de president voorshands geen plaats. Hij overweegt hier-
omtrent dat het uiteraard niet zo kan zijn dat in een geval het onderhavige slechts ge‰nt
en/of gedood wordt op het binnen de zone gelegen gedeelte. Er van uitgegaan moet immers
worden dat in zo'n geval de contacten tussen mens en dier en dieren onderling zodanig zijn
dat het risico van besmetting op het bedrijf voor alle voor mond- en klauwzeer gevoelige
dieren gelijk is, zodat met betrekking tot deze dieren dezelfde maatregelen aangewezen
zijn.