ECLI:NL:CBB:2001:AB1022

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/106
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ontheffing op grond van de Winkeltijdenwet 1996 en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2001 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, een ondernemer die een winkel/bakkerij exploiteert. Verzoeker had op 29 december 1999 een ontheffing aangevraagd om op zondag zijn winkel geopend te houden, op basis van religieuze overtuiging. Deze ontheffing werd verleend, met de verplichting om de winkel op vrijdag gesloten te houden. Echter, na meerdere constateringen van de politie dat verzoeker op zijn rustdag, de vrijdag, de winkel geopend had, hebben de burgemeester en wethouders van Den Haag besloten de ontheffing in te trekken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij financieel afhankelijk is van de omzet op zondag.

De president heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Hij heeft vastgesteld dat verzoeker op 21 april 2000 en 26 januari 2001 in strijd met de voorwaarden van de ontheffing heeft gehandeld. De president heeft de verklaringen van verzoeker en zijn echtgenote in twijfel getrokken, vooral omdat de politie constateerde dat de winkel geopend was en er klanten aanwezig waren. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij op de betreffende dagen alleen schoolkinderen ontving en dat de winkel niet voor publiek geopend was, maar deze verklaring werd niet als voldoende bewijs gezien.

De president concludeert dat de intrekking van de ontheffing gerechtvaardigd is, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn religieuze overtuiging hem daadwerkelijk belet om de winkel op vrijdag gesloten te houden. De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang is dat het treffen van een voorziening rechtvaardigt. De president benadrukt dat de wetgever met de Winkeltijdenwet beoogt dat de betrokkenen hun winkel op de rustdag gesloten houden op basis van een dwingende godsdienstige overtuiging, wat in dit geval niet is aangetoond.

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/106 22 maart 2001
12500
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
tegen
Burgemeester en Wethouders van Den Haag, te Den Haag, verweerders,
gemachtigden: M. Caffin en mr A. Imanse, werkzaam bij verweerders,
1. De procedure
Bij besluit van 31 januari 2001 hebben verweerders de door hen aan verzoeker op
29 december 1999, met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Winkeltijdenwet 1996
(hierna: de Wet), verleende ontheffing van het verbod om op zondag een winkel voor het
publiek geopend te hebben, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 5 februari 2001 een bezwaarschrift bij
verweerders ingediend.
Op 8 februari 2001 heeft de president van het College van verzoeker een verzoekschrift
ontvangen, waarbij hem is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 27 februari 2001 hebben verweerders schriftelijk op het verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening gereageerd.
De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van
15 maart 2001, waar partijen, verweerders bij monde van hun gemachtigden en verzoeker
bij monde van zijn echtgenote C, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Winkeltijdenwet 1996 (hierna: de Wet) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
" Art. 2.- 1. Het is verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben:
a. op zondag;
(.)
Art. 6. - 1. Indien de eigenaar of de beheerder van een winkel tot een
kerkgenootschap behoort, dat de wekelijkse rustdag op een andere
dag dan de zondag houdt, of te goeder trouw verklaart een
godsdienstige overtuiging te bezitten welke vordert, dat de
wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag wordt
gehouden, verlenen burgemeester en wethouders op zijn verzoeker
ontheffing van het verbod van artikel 2, eerste lid, onder a.
2. Aan de ontheffing wordt het voorschrift verbonden dat de winkel op
die andere dag gesloten dient te zijn.
De ingevolge de Wet vastgestelde Verordening Winkeltijden gemeente Den Haag 2000
(hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang:
" Artikel 10
Intrekken of wijzigen van de ontheffing.
Het college van burgemeesters en wethouders kan een ontheffing intrekken of
wijzigen indien:
(.)
d. de aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of
worden nagekomen."
Bij circulaire van 19 januari 1999 hebben verweerders aangegeven welk beleid zij voeren
bij de handhaving van de winkeltijden. Die circulaire luidt, voor zover hier van belang, als
volgt:
" A. De openingstijden voor alle winkels
Alle Haagse winkels mogen dagelijks, maar NIET op zon- en feestdagen, open
zijn van 06.00 tot 22.00 uur. Op deze algemene regel zijn de volgende
uitzonderingen mogelijk:
B. (.)
C. Uitzonderingen per winkel, waarvoor de gemeente apart toestemming moet
geven
- ontheffing op religieuze grondslag.
Als de zondag voor een ondernemer geen religieuze rustdag is, kan de
ondernemer toestemming vragen om op zondag van 10.00 tot 22.00 uur open te
zijn; de winkel moet dan elke vrijdag - als religieuze rustdag - gesloten zijn,
en ook op de dagen die voor de ondernemer in kwestie een religieuze feestdag
zijn.
(.)
D. Handhaving winkeltijden
Bij handhaving van de winkeltijden gaat het om controle op de naleving van de
voorschriften. Tegen het overtreden van deze voorschriften zal als volgt
worden opgetreden:
(.)
Sancties bij overtreding van religieuze ontheffingen (intrekking van de
ontheffing):
a. Na een keer verbaliseren door de politie volgt direct een schriftelijke
voorwaarschuwing met de mededeling, dat een besluit wordt genomen tot
intrekking van de verkregen toestemming om op zondag geopend te zijn.
(.)
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoeker exploiteert aan de D te B een winkel/ bakkerij.
- Verzoeker heeft op 29 december 1999 op grond van artikel 6, eerste lid van de Wet,
ontheffing verzocht van de verplichting om, in verband met het bepaalde in artikel 2,
eerste lid onder a van de Wet, de door hem ge‰xploiteerde winkel/bakkerij op zondag
gesloten te houden. Verzoeker heeft daarbij schriftelijk een verklaring afgelegd.
Daarin heeft verzoeker onder meer het volgende verklaard:
" A. Hij verklaart te goeder trouw tot een kerkgenootschap te behoren dan wel
een godsdienstige overtuiging te bezitten, welke vordert dat de wekelijkse
rustdag op een andere dag dan de zondag wordt gehouden.
B. Hij verklaart de winkel:
1. op VRIJDAG de gehele dag en avond voor het publiek gesloten te
houden;
(.)
C. Hij verklaart akkoord te gaan dat de ontheffing door of namens
burgemeester en wethouders wordt ingetrokken, indien uit ambtelijk
onderzoek blijkt dat het onder punt B.1 genoemde niet wordt nageleefd."
- Op 29 december 1999 hebben verweerders verzoeker, op grond van het bepaalde in
artikel 6, eerste lid van de Wet, de gevraagde ontheffing verleend. Daarbij werd aan
de ontheffing de verplichting verbonden om de winkel op vrijdag gesloten te houden.
- Op vrijdag 21 april 2000 heeft de politie Haaglanden in D te B een aantal
constateringen gedaan. Van deze constateringen heeft de politie Haaglanden op 21
juli 2000 proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal staat onder meer het
volgende vermeld:
" Tijdens een fietssurveillance op vrijdag 21 april 2000, omstreeks 11.35 uur,
bevonden wij, verbalisanten, ons op D te B.
Toen wij, verbalisanten, langs bakkerij/winkel E fietsten, constateerden
wij, dat er in het winkel gedeelte van de bakkerij twee mannen achter de
toonbank stonden en dat er een man bezig was met het bakken van pizza's.
Voor de toonbank stonden twee mensen.
Wij, verbalisanten, zijn naar het winkelgedeelte toegelopen en zagen dat de
winkeldeur open stond. Wij, verbalisanten, zijn de winkel binnengegaan en
zagen dat er twee klanten in de winkel stonden. Wij, verbalisanten, zagen dat
deze klanten diverse levensmiddelen kochten en dat er werd afgerekend met
een wettig betaalmiddel. Vervolgens zagen wij, verbalisanten, dat de klanten,
in bezit van deze levensmiddelen, de winkel verlieten.
(.)"
- Bij brief van 3 juli 2000 hebben verweerders aan verzoeker kenbaar gemaakt dat zij,
verweerders, naar aanleiding van de constatering door de gemeente op 30 juni 2000
dat verzoeker op die datum bedoelde winkel via de goedereningang voor het publiek
had geopend, voornemens zijn bij een volgende overtreding door verzoeker van het
voorschrift verbonden aan de aan hem verleende ontheffing, voornoemde ontheffing
in te trekken. In die brief is verzoeker tevens de gelegenheid geboden op dit
voornemen te reageren. Verzoeker heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
- Op vrijdag 26 januari 2001 heeft de politie Haaglanden in D te B opnieuw een aantal
constateringen gedaan. Van deze constateringen is proces-verbaal opgemaakt. In dit
proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
" Op vrijdag 26 januari 2001, omstreeks 09.50 uur, bevond ik mij, verbalisant, in
uniform gekleed, op D te B. Ik, verbalisant, zag dat de deur van de bakkerij F,
D, op slot zat en dat er in het winkelgedeelte niet verlicht was.
Wel zag ik dat er op de ramen van het winkelgedeelte condens zat. Ik,
verbalisant, ben naar de zij ingang van de bakkerij gelopen. Deze zij ingang zit
in de G te B. Ik, verbalisant, zag dat er licht brandde. Tevens rook ik,
verbalisant, een geur welke ik herkende als zijnde die van vers gebakken brood.
Ik, verbalisant, heb diverse malen op de winkeldeur geklopt. Ik, verbalisant zag
dat een man de winkeldeur voor mij open deed. Ik. Verbalisant, vroeg wie de
man was en wat hij aan het doen was. De man deelde mij, verbalisant, mede dat
hij de eigenaar van het pand was en dat hij brood aan het bakken was. Hij
deelde mij mede dat het brood dat ze aan het bakken waren voor bestellingen.
Tevens deelde hij mij mede dat ze aan het schoonmaken waren. Ik, verbalisant,
vroeg de eigenaar of ik in de bakkerij mocht kijken. Samen met de eigenaar
ben ik de bakkerij ingelopen. Ik, verbalisant, zag ongeveer vijf stellingen met
vers gebakken brood staan. Ik, verbalisant, zag dat de oven aan stond. Ik zag
dat er een man een plat met brood uit de oven haalde. Ik zag dat er in totaal vijf
mannelijke personen aanwezig waren in de bakkerij."
- Vervolgens hebben verweerders het besluit van 31 januari 2001 genomen.
3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en
het standpunt van verweerders
Dit besluit houdt, onder meer, het volgende in.
" Bij brief van 3 juli 2000 hebben wij u meegedeeld, dat wij van plan zijn de u
verleende ontheffing van de zondagssluitingsplicht voor uw winkel, gevestigd
op het adres D te B in te trekken. Overeenkomstig artikel 4:8 van de Algemene
Wet bestuursrecht hebben wij u in de gelegenheid gesteld uw zienswijze
hierover binnen tien dagen na dagtekening van de brief mondeling of
schriftelijk aan ons kenbaar te maken. U hebt van deze gelegenheid geen
gebruik gemaakt.
Bij controle op vrijdag 26 januari 2001, omstreeks 09.50 uur is door de politie
Haaglanden van het handhavingsteam Escamp 3 geconstateerd, dat u op uw
religieuze rustdag in de bakkerij eveneens gevestigd op het adres D, brood aan
het bakken was voor de verkoop op bestelling. Hiermee handelt u in strijd met
de verleende ontheffing. De politie heeft conform het gemeentelijk
handhavingsbeleid ter zake, proces verbaal opgemaakt.
Wij trekken dan ook bij deze de u op 29 december 1999 verleende ontheffing
van de zondagssluitingsplicht in.
Een en ander betekent, dat uw winkel, gevestigd op het adres D voortaan niet
meer op zondag geopend mag zijn. Dit verbod geldt niet voor de zondagen, die
ingevolge de Winkeltijdenwet en de Verordening Winkeltijden gemeente Den
Haag 2001 zijn vrijgesteld van de zondagssluitingsplicht."
In de reactie op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ter zitting
hebben verweerders hieraan onder meer het volgende toegevoegd.
Alvorens de ontheffing te verlenen is door verweerders op 29 december 1999 aan
verzoeker, in aanwezigheid van diens echtgenote, adequate informatie verschaft over de
betekenis van en de voorschriften met betrekking tot een ontheffing op grond van
religieuze motieven, alsmede over de reguliere winkeltijden en de winkeltijden zoals deze
zijn vastgesteld in de Verordening Winkeltijden gemeente Den Haag. Tevens werd
verzoeker in dat gesprek ge‹nformeerd over het gemeentelijk handhavingsbeleid
winkeltijden, de controle op de naleving en de sancties bij het niet naleven van de
voorschriften. Na dit gesprek en na afleggen door verzoeker van de schriftelijke verklaring,
werd op 29 december 1999 de gevraagde ontheffing verleend en uitgereikt. Tevens werd
aan verzoeker bij die gelegenheid informatie over het handhavingsbeleid winkeltijden
gedateerd januari 1999 uitgereikt.
Naar aanleiding van telefonische klachten van een collega-winkelier, inhoudende dat
verzoeker de winkel zeven dagen per week voor het publiek openstelde en op de vrijdag
(de rustdag) verkoopactiviteiten plaatsvonden via de goedereningang aan de G en aldus
oneerlijke concurrentie bedreef, hebben verweerders een informatieve brief naar verzoeker
toegestuurd, waarin verzoeker werd verzocht om zich hierover nader te verklaren.
De echtgenote van verzoeker heeft daarop telefonisch verklaard dat deze klachten niet
terecht waren, aangezien op vrijdag schoongemaakt wordt in de winkel/bakkerij. Bij die
gelegenheid heeft zij, aldus verweerder, aangeboden om de vrijdag in te ruilen voor
maandag of dinsdag. Haar werd toen meegedeeld dat dit niet mogelijk is.
Door de gemeente is meermalen geconstateerd dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met
de voorschriften van de verleende ontheffing. Gelet daarop waren er zelfs al eerdere
gelegenheden om de verleende ontheffing in te trekken. Verweerders hebben daarbij ook
rekening te houden met de belangen van andere bakkers.
Verweerders hebben voorts aangevoerd dat, naar blijkt, de religieuze overtuiging van
verzoeker hem niet beweegt om zijn winkel op de rustdag - de vrijdag - te sluiten. Het
verzoek om ontheffing is derhalve kennelijk niet ingegeven door religieuze, maar door
economische motieven. Ook dit levert voldoende grondslag voor intrekking van de
ontheffing op.
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeker is ervan op de hoogte dat de winkel/bakkerij op vrijdag gesloten dient te zijn.
Op vrijdag 26 januari 2001 was de winkel/bakkerij echter niet voor publiek geopend. Op
vrijdag 26 januari 2001 heeft verzoeker de schoolleiding en de leerlingen van H, op hun
verzoek, in zijn bakkerij toegelaten. Uitsluitend om de kinderen te tonen hoe het er in een
bakkerij aan toe gaat heeft verzoeker enige soorten brood gebakken. Het brood dat te zien
is op de door verzoeker overgelegde kopie‰n van foto's diende daarvoor. Het brood in de
andere schappen was van de dag daarvoor, donderdag 25 januari 2001, dat vervolgens aan
de leerlingen is meegegeven. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn stelling een
schriftelijke verklaring overgelegd afkomstig van groep 3L en juffrouw Louise van H.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat op 26 januari 2001 in de winkel/bakkerij werd
schoongemaakt.
Verzoeker heeft ontkend dat op voornoemde datum brood voor bestellingen werd
gebakken. In het proces-verbaal van 26 januari 2001 staat weliswaar vermeld dat verzoeker
verklaard heeft dat hij die dag brood voor bestellingen aan het bakken was, doch dit is niet
juist. Verzoeker was geschrokken van de komst van de politie-agenten en was daardoor in
de war geraakt en heeft toen verklaard dat het brood voor bestellingen was.
Ten aanzien van het gestelde in proces-verbaal van 21 april 2000 heeft verzoeker
aangevoerd dat de deur van de winkel slechts was geopend wegens de warmte. Daarbij
komt dat verzoeker het winkeltijdenbeleid niet goed heeft begrepen. Verzoeker ging ervan
uit dat indien er een koopzondag in het centrum van de gemeente Den Haag is, het hem
alsdan is toegestaan om de winkel/bakkerij op vrijdag te openen.
Verzoeker heeft ter zitting een handtekeningenlijst van klanten overgelegd, waaruit blijkt
dat zij wensen dat de bakkerij op de zondag geopend blijft.
Verzoeker heeft de president verzocht de werking van het bestreden besluit op te schorten
totdat door verweerders op zijn bezwaarschrift zal zijn beslist. Hij heeft een spoedeisend
belang bij de verzochte voorlopige voorziening, aangezien hij startende ondernemer is. Ter
zitting is namens verzoeker aangevoerd dat hij uit financieel oogpunt de inkomsten van de
zondag niet kan missen. In dit kader is namens verzoeker opgemerkt dat indien de
winkel/bakkerij zeven dagen per week is geopend, hij in staat is zijn schulden af te lossen.
Bovendien is de zondag uit financieel oogpunt bezien een betere dag dan de vrijdag.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, ziet de president zich in de eerste
plaats gesteld voor de, voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerders zich terecht
op het standpunt hebben gesteld dat verzoeker op vrijdag 21 april 2000 en op 26 januari
2001 zijn winkel in strijd met het voorschrift dat aan de hem verleende ontheffing is
verbonden en derhalve in strijd met de Winkeltijdenwet voor het publiek geopend heeft
gehad.
De president beantwoordt deze vraag, voorshands, gelet op de inhoud van de tot de stukken
behorende en hiervoor in rubriek 2 van de uitspraak ten dele weergegeven processen-
verbaal, bevestigend. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd levert geen, althans
onvoldoende aanleiding op om de inhoud van deze processen-verbaal voor onjuist dan wel
onvolledig te houden. De president wil in dit verband op zich zelf wel aannemen dat
verzoeker op 26 januari 2001 een groep schoolkinderen heeft ontvangen voor het door hem
gestelde doel. De verklaring die hij dienaangaande in het geding heeft gebracht heeft
evenwel uitdrukkelijk slechts betrekking op de periode tot 09.00 uur. Dientengevolge is die
verklaring niet bij machte om de constateringen van de politie, gedaan om 09.50 uur, op
losse schroeven te zetten.
Verweerders hebben in een en ander, nu dit ook paste in het ter zake gehanteerde
handhavingsbeleid, naar voorlopig oordeel, derhalve aanleiding kunnen vinden de door
verzoeker verleende ontheffing in te trekken.
Het moge zo zijn dat verzoeker in verband met een betere omzet, zoals hij heeft
aangevoerd, liever op zondag dan op vrijdag, de winkel zou willen openen, maar dat motief
kan hier geen gewicht in de schaal leggen.
Dienaangaande overweegt de president als volgt.
Het in artikel 6, eerste lid, van de Wet gebezigde woord "vordert" weerspiegelt, blijkens de
wetsgeschiedenis van dit artikel, de bedoeling van de wetgever dat het hier voor de
betrokkene om een godsgebod gaat. Naar het oordeel van de president dient hieruit te
worden afgeleid, dat het om een zo dwingende godsdienstige overtuiging moet gaan dat
degene die op deze bepaling een beroep doet reeds op de grond van die enkele overtuiging
zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten houdt. Hiervan is naar het voorlopig
oordeel van de president niet gebleken.
Het aan een betere omzet op zondag ontleende argument ten betoge dat het verzoek om
voorlopige voorziening zou moeten worden ingewilligd, geeft aldus veeleer voedsel aan de
ook door verweerders ter zitting geuite gedachte dat verzoeker, achteraf bezien, de
betreffende ontheffing wellicht niet zo zeer om religieuze, maar om economische motieven
heeft aangevraagd.
Gelet op het vorenstaande is de president voorshands, in het licht van hetgeen partijen
thans over en weer hebben aangedragen, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat in
bezwaar of in een eventueel beroep het besluit tot intrekking van de ontheffing geen stand
kan houden. Voor een schorsing van het besluit is derhalve geen plaats. Nu de president
ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die meebrengen dat
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van enigerlei voorziening
vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig artikel 8:75 van de Awb toe te passen.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund