Aan de bestreden besluiten ligt een bevoegdheidsgebrek ten grondslag, aangezien de
mandatering door de Minister van de bevoegdheid op grond van artikel 1 van de Regeling
aan verweerder niet van kracht is. Immers, de door verweerder overgelegde mandaterings-
regeling is niet gepubliceerd in de Staatscourant en heeft ook overigens geen
terugwerkende kracht. Voorts zijn de beslissingen van verweerder tot noodvaccinatie niet
gebaseerd op wet/regelgeving. Verweerder heeft niet aangetoond op welke wijze de cirkel
van 2 km wordt vastgesteld.
Met betrekking tot de spoedeisendheid van de door hen verzochte voorlopige voorziening,
hebben verzoekers erop gewezen dat de gehele veestapel, althans de evenhoevige dieren op
de bedrijven van verzoekers op 28 maart 2001 op de planning van verweerder staan voor
noodvaccinaties. Gelet daarop hebben zij een spoedeisend belang bij het treffen van een
voorlopige voorziening.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Partijen verschillen niet van mening dat de dieren op het primaire bedrijf in de zin van de
Richtlijn als besmet dienen te worden aangemerkt, hetgeen ook uit de overgelegde stukken
blijkt. Zulks brengt met zich dat de onderhavige dieren terecht in de zin van artikel 15,
vierde lid, van de wet en het besluit door verweerder als verdachte dieren zijn aangemerkt.
De president ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder de bevoegdheid
toekomt om de onderhavige maatregelen te nemen. Ingevolge artikel 21 van de wet kan de
aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen overgaan tot het nemen van maatregelen
tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen die maatregelen zijn het doden
van zieke en verdachte dieren. De president is voorshands van oordeel dat verweerder gelet
op het bepaalde in de artikelen 13, derde lid van de Richtlijn, juncto artikelen 22, eerste lid,
aanhef en onder j en 17, eerste lid van de wet, juncto artikel 1 van de Regeling de
bevoegdheid heeft om de dieren op de bedrijven bij verzoekers in een door verweerder te
bepalen zone rond de ziektehaard in S overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen
te vaccineren tegen mond- en klauwzeer alvorens tot doding over te gaan. De president is
daarbij van oordeel dat de Regeling reeds sedert 21 maart 2001 in werking is getreden. De
Regeling geeft verweerder ook zonder mandaat de bevoegdheid de zone te bepalen.
De president overweegt voorts dat verweerder ook de bevoegdheid te beslissen tot enting
toekomt zonder toestemming van de Commissie. In dit verband overweegt de president dat
artikel 13, derde lid, laatste alinea van de Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken Lid-
Staat biedt te besluiten tot noodinenting over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na
kennisgeving aan de Commissie en mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet
in gevaar worden gebracht.
Verweerder heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven
van zijn besluit om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de
wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht. De president ziet
derhalve niet in, daargelaten de vraag of de besmetting op 23 maart 2001 dan wel op een
later tijdstip in S is vastgesteld, dat verweerder op grond van voornoemde wet- en
regelgeving niet de bevoegdheid zou hebben om in de onderhavige gevallen over te gaan
tot het uitvoeren van aan doding voorafgaande noodvaccinaties.
De brief van de Minister van 26 maart 2001 leidt, gelet op hetgeen hierboven overwogen
is, naar het voorlopig oordeel van de president, niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt
door de president beslissend belang gehecht aan hetgeen ter zitting door drs Pluimers naar
voren is gebracht, inhoudende dat voornoemde brief het overleg weerspiegelt in het
Permanent Veterinair Comit‚ van 23 maart 2001, waarbij afspraken tot stand zijn gekomen
naar aanleiding van de verklaringen van verweerder dat op dat moment voldoende
capaciteit aanwezig was voor ruiming van zeven gevallen.
Niet is gebleken dat bij die afspraken het onderhavige geval van besmetting was betrokken.
Op die afspraken kon ook nog worden teruggekomen toen capaciteitsgebrek ontstond in
verband met andere, niet in voornoemd overleg betrokken, gevallen van besmetting en
verdenking van besmetting, zoals het onderhavige. Gelet hierop vormt voornoemde brief
voor verweerder zeker geen juridische belemmering voor het toepassen van de onderhavige
maatregelen.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik heeft gemaakt
van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen om in de onderhavige gevallen
noodvaccinaties uit te voeren en vervolgens te doden alsmede om de zone te S uit te
breiden van 1 naar 2 km binnen de ziektehaard aldaar.
Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De
president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn
oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Voor het oordeel dat het beleid van verweerder om in een situatie als thans aan de orde
over te gaan tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot doding van dieren, waaronder
die van verzoekers, binnen een straal van 2 km rond het bedrijf S, onmiskenbaar
onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen moeten worden geschorst, ziet de
president voorshands geen plaats.
De president overweegt daaromtrent dat de aard van de maatregel inderdaad onmiskenbaar
uiterst rigoureus is, maar naar het oordeel van de president niet onredelijk. Bij dit oordeel
wordt betrokken dat door verzoekers wordt erkend dat hun bedrijven zijn gelegen binnen
een straal van 2 km binnen de ziektehaard. Voorts wordt daarbij betrokken het mogelijk
epidemisch karakter van de ziekte. Van belang daarbij is de van de kant van verweerder
gegeven uiteenzetting over de veterinaire aspecten van de zaak en met name de aard van de
besmetting en daarmee samenhangende nauwelijks te overziene risico's van verspreiding,
de door verweerder te beoordelen noodzaak tot uitbreiding van zones wanneer het virus om
zich grijpt, het capaciteitstekort bij het (preventief) ruimen en het verstrijken van een
onwenselijk lange periode tussen het besluit tot ruimen en het daadwerkelijk ruimen, de
noodzakelijkheid van een extra hulpmiddel bij de bestrijding van het virus en het
aandringen van de Commissie op uitbreiding van de straal van 1 naar 2 km van de
besmettingshaard.
Verweerder heeft bij afweging van alle hiervoor in aanmerking komende belangen
waaronder hierboven genoemde belangen en de belangen van veehouders die in de positie
verkeren waarin verzoekers zeggen te verkeren in redelijkheid tot de slotsom kunnen
komen dat niet alleen de maatregel tot doding maar ook de inzet van de nadere maatregel
tot vaccinering noodzakelijk was.
Zoals al gezegd, komt de president alleen een marginale toetsing toe. Die toetsing kan niet
- bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond- en klauwzeer epidemie - tot
het oordeel leiden dat de beslissing van verweerder zozeer kennelijk onredelijk is dat een
schorsing van de besluiten in de rede ligt.
Het voorgaande brengt de president tot het oordeel dat de beslissingen van verweerder niet
zozeer kennelijk onredelijk zijn dat een onmiddellijk ingrijpen van de president
noodzakelijk is, zodat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.