Met betrekking tot de brief van 27 februari 1995 van verweerder, overweegt het College in
de eerste plaats dat deze brief weliswaar aan de orde is geweest in de procedures die tot de
hogergenoemde uitspraken hebben geleid, maar dat die omstandigheid niet meebrengt dat
daaraan thans geen betekenis meer toekomt. De brief dateert van een tijdstip dat gelegen is
na het eerdere bestreden besluit van 2 maart 1994 en geldt derhalve als een omstandigheid
die bij de beoordeling van de nieuwe beslissing op het tegen de beslissing in primo
ingediende bezwaar kan worden meegewogen. Uit de uitspraken met betrekking tot de
bestreden besluiten van 22 juli 1996 en 18 december 1996 blijkt voorts niet dat het College
de vraag of sprake was van toezeggingen waaraan appellanten de gerechtvaardigde
verwachting konden ontlenen dat alle door hun gemaakte exploitatiekosten in het tarief
zouden worden verwerkt, heeft beantwoord. In zoverre deelt het College het standpunt van
verweerder niet.
Het College is evenwel van oordeel dat noch uit genoemde brief noch uit de overige
stukken blijkt van een toezegging van verweerder, zoals door appellanten is gesteld.
Immers, niet is gebleken van een verweerder toe te rekenen intentie om andere dan de
kosten die verband houden met de bijzondere positie van appellanten, zonder toetsing aan
de richtlijnen, te aanvaarden. Het moet appellanten steeds duidelijk zijn geweest dat deze
mededelingen van verweerder er slechts toe strekten de werkelijke exploitatiekosten die
verband houden met de bijzondere positie van appellanten, die in 1995 als zodanig zijn op-
gevoerd, in afwijking van de richtlijnen te aanvaarden. In dat verband wordt opgemerkt dat
de mededelingen van verweerder om af te rekenen op basis van de werkelijke kosten, in het
kader van onderhandelingen tussen partijen om bij de gerezen geschillen tot een compro-mis
te komen, niet zover kunnen reiken, dat bepaalde, niet op de bijzondere positie van
appellanten betrekking hebbende kosten, buiten de richtlijnen zouden worden aanvaard.
Het College is dan ook van oordeel dat appellanten door de mededelingen van verweerder
van 16 februari 1995 niet de verwachting konden hebben dat toetsing van hun aanvragen
aan de richtlijnen geheel achterwege zou blijven. Het beroep van appellanten op het
vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van het College dan ook geen doel.
Naar het oordeel van het College is, wat er ook overigens zij van de stelling van appellanten
dat de posten zoals neergelegd in de fax van de accountant van appellanten van 12 maart
1999 verband houden met hun bijzondere positie, in het specifieke geval van appellanten
geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit
heeft kunnen komen.
Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de toekenning van budgetten overeenkomstig
de richtlijnen tot gevolg heeft gehad dat appellanten de hun toevertrouwde hulpverlening
niet naar behoren hebben kunnen vervullen. Verweerder heeft in dit verband in het
verweerschrift terecht het standpunt ingenomen dat appellanten in staat zijn geweest
fondsen te vormen en daaraan gelden te onttrekken en de aan hen toevertrouwde
hulpverlening op verantwoorde wijze te voldoen.
Het College merkt daarbij voorts op dat ook uit hetgeen appellanten naar voren hebben
gebracht valt af te leiden dat zij in staat zijn geweest eigen vermogen op te bouwen en
daaraan gelden te onttrekken, zodat voor de exploitatiekosten dekking is geweest.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat verweerder, gelet op de eerdere uitspraken van het
College, gehouden was om in ieder geval gedeeltelijk aan hun bezwaren tegemoet te komen.
Naar het oordeel van het College kan zulks niet met vrucht worden gesteld. Ingevolge
vorengenoemde uitspraken was verweerder gehouden om opnieuw op de bezwaren van
appellanten een beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraken. In die eerdere
uitspraken valt naar het oordeel van het College niet te lezen dat verweerder in ieder geval
gedeeltelijk aan het bezwaarschrift van appellanten tegemoet dient te komen.
Het College is gelet op vorenstaande van oordeel dat de vraag of door verweerder, toen hij
opnieuw besliste, op de bezwaren die door appellanten waren ingebracht tegen de besluiten
in primo, gelet op de historisch gegroeide, bijzondere positie van appellanten, aan de
richtlijnen geen of een andere toepassing had moeten zijn gegeven, ontkennend moet
worden beantwoord.