ECLI:NL:CBB:2001:AB0859

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/1316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens onjuiste verklaring tijdens faillissementsprocedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op 20 maart 2001 in een tuchtprocedure tegen een accountant, appellant, die door de raad van tucht was berispt. De klacht was ingediend door B, die stelde dat appellant tijdens een faillissementsprocedure onjuiste informatie had verstrekt. De raad van tucht had op 5 november 1998 de klacht gegrond verklaard en appellant een schriftelijke berisping opgelegd. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend bij het College.

De procedure begon met een klacht van B, die op 19 december 1997 was ingediend. De raad van tucht heeft de klacht gegrond verklaard, omdat appellant tijdens de faillissementsprocedure had verklaard dat een factuur van Njardar een privévordering betrof, terwijl hij wist dat dit niet juist was. Appellant heeft in zijn verweer aangevoerd dat de raad van tucht zich niet bevoegd had moeten verklaren en dat hij niet in staat was gesteld adequaat verweer te voeren. Het College heeft deze argumenten verworpen.

Het College heeft vastgesteld dat de raad van tucht terecht bevoegd was om de klacht te behandelen, omdat appellant zich als accountant had gepresenteerd tijdens de faillissementsprocedure. De raad van tucht had appellant verweten dat hij zijn verklaring niet op juistheid had onderzocht. Het College oordeelde dat appellant had moeten zorgen voor een deugdelijke basis voor zijn mededelingen, zoals vereist door de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA).

Uiteindelijk heeft het College de beslissing van de raad van tucht in stand gehouden en het beroep van appellant verworpen, waarbij het de opgelegde maatregel als passend beschouwde. De uitspraak is gebaseerd op artikel 76 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de artikelen 2 en 11 van de GBAA.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 98/1316 20 maart 2001
20100
Uitspraak in de zaak van:
A, te Laren, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 5
november 1998.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 3 december 1998, heeft de raad van tucht appellant afschrift
toegezonden van zijn op 5 november 1998 genomen beslissing op een klacht, op
19 december 1997 ingediend tegen appellant door B (hierna: klager).
Bij een op 21 december 1998 bij het College binnengekomen beroepschrift heeft appellant
tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 30 december 1998 de op de zaak betrekking hebbende
stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 26 januari 1999 is een reactie van klager op de in het beroepschrift van appellant
aangevoerde grieven bij het College binnengekomen.
Zowel appellant als klager hebben nadien nog enige stukken in het geding gebracht.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 februari 2001, waar appellant zijn
standpunt heeft toegelicht. Klager is niet verschenen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de
raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De oorspronkelijke klacht
De raad van tucht heeft de tegen appellant ingediende klacht als volgt geformuleerd:
" Betrokkene heeft tijdens de faillissementsprocedure van de vof het betoog
gevoerd dat de factuur van Njardar van 6 december 1996 een priv‚vordering op
C betrof, terwijl hij wist dat dit betoog feitelijk onjuist was. Door deze
handelwijze heeft betrokkene de eer van de stand van accountants-
administratieconsulenten geschaad."
4. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt
beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de
maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
5. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen
voorgedragen.
5.1 De raad van tucht had zich niet bevoegd moeten verklaren aangezien de klacht geen
betrekking heeft op de beroepswerkzaamheden van de accountant in de zin van de Wet op
de Accountants-Administratieconsulenten en de daarop gebaseerde verordeningen en
besluiten.
5.2 De raad van tucht heeft ten onrechte ambtshalve besloten de gewijzigde klacht te
behandelen zonder appellant in staat te stellen adequaat verweer te voeren.
5.3 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellant een verklaring van
C niet op zijn juistheid heeft onderzocht. Ten onrechte heeft de raad van tucht het
getuigenaanbod van de hand gewezen.
Op grond hiervan heeft appellant het College verzocht de bestreden beslissing te
vernietigen.
6. De beoordeling
6.1 De raad van tucht heeft appellant met name de verklaring aangerekend die hij op
8 juli 1997 tijdens de behandeling in raadkamer van de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van een verzoek strekkende tot faillietverklaring van de vennootschap onder
firma SUBREXCO (hierna: de vof) en haar vennoten heeft afgelegd. Volgens het proces-
verbaal van die behandeling is appellant daar verschenen als bedrijfsjurist en accountant van
gerekestreerden.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-
Administratieconsulenten (hierna: GBAA) bepaalt dat voor de toepassing van die
verordening de Accountant-Administratieconsulent wordt geacht op te treden als
accountant wanneer hij zich als zodanig bekendmaakt of doet bekendmaken. De
hoofdstukken II en III van de GBAA zijn in dat geval op de Accountant-
Administratieconsulent van toepassing.
Doordat appellant zich bij de rechtbank als accountant heeft bekend gemaakt, zijn de
hoofdstukken II en III van de GBAA op zijn gedragingen aldaar van toepassing. Terecht
heeft de raad van tucht zich derhalve bevoegd geacht om de op die gedragingen betrekking
hebbende klacht te behandelen. Of appellant bij de rechtbank al dan niet met zoveel
woorden zou hebben gezegd dat hij 'de' accountant van de vof was, doet niet ter zake,
aangezien reeds voldoende is dat hij zich als accountant bekend heeft gemaakt. Evenmin
doet ter zake dat klager wist dat appellant zijn werkzaamheden voor de vof vooral als
bedrijfs- of fiscaal jurist verrichtte, aangezien appellant in ieder geval de verweten gedraging
bij de rechtbank ook als accountant heeft gedaan.
Hieruit volgt dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld.
6.2 Blijkens de stukken heeft klager aan zijn klacht bij de raad van tucht, nadat daartegen
schriftelijk verweer was gevoerd door appellant, in een schriftelijke reactie van
10 april 1998 diverse feiten ten grondslag gelegd, waaronder het feit dat appellant er altijd
van op de hoogte is geweest dat de factuur van Njardar alleen op de vof betrekking heeft.
Op grond hiervan heeft klager in die reactie onder meer geconcludeerd dat appellant de
rechter opzettelijk en doelbewust op een dwaalspoor heeft gezet bij het in overweging
nemen van de gronden van de beslissing. Appellant heeft op dit stuk niet meer schriftelijk
gereageerd.
Uit deze weergave van de feiten blijkt dat appellant al sinds de ontvangst van de reactie van
10 april 1998 wist welke feiten hem door klager werden verweten. De formulering van de
klacht door de raad van tucht kan dan ook niet als een verrassing voor appellant zijn
gekomen. In ieder geval heeft hij voldoende gelegenheid gehad om op de feiten die aan deze
klacht ten grondslag zijn gelegd, te reageren.
Ook het tweede middel is derhalve vergeefs voorgesteld.
6.3 Het derde middel gaat er ten onrechte van uit dat de raad van tucht appellant heeft verweten
dat hij een verklaring van C niet op juistheid heeft onderzocht. Uit de uitspraak blijkt
immers dat de raad van tucht appellant heeft verweten dat hij op 8 juli 1997 bij de rechtbank
te Amsterdam een verklaring heeft afgelegd, van welke verklaring hij, zo hij niet wist dat die
niet in overeenstemming met de werkelijkheid was, de juistheid had dienen te onderzoeken.
Het gaat in deze zaak dus niet om de verklaring van C d.d. 4 augustus 1997 en evenmin om
eventueel onderzoek dat appellant naar eigen zeggen rond die datum heeft verricht, maar
om zijn eigen verklaring van 8 juli 1997 (te weten: de onderliggende factuur staat niet op
naam van de vof, Njardar is geen crediteur van de vof en Njardar heeft geen aanschrijving
ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord) en het onderzoek naar de
juistheid ervan dat appellant voor
8 juli 1997 had dienen te verrichten.
Uit hetgeen appellant bij de raad van tucht en bij het College heeft aangevoerd, kan niet
worden afgeleid dat hij een dergelijk onderzoek reeds v¢¢r 8 juli 1997 heeft uitgevoerd.
Zulks is ook onaannemelijk, aangezien, zoals uit de stukken is gebleken en anders dan
appellant tegenover de rechtbank heeft verklaard, de factuur van Njardar wel degelijk op
naam van de vof stond, Njardar ook naar eigen verklaring crediteur van de vof was en
Njardar een aanschrijving had ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht appellant terecht kwalijk genomen
dat hij heeft nagelaten voor 8 juli 1997 van zijn verklaring, als hij niet wist dat die niet met
de werkelijkheid overeenstemde, de juistheid te onderzoeken. Dit volgt reeds uit het
bepaalde in artikel 11, eerste lid, GBAA, op grond waarvan de accountant-
administratieconsulent slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid doet voor
zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een
deugdelijke grondslag vormen, waarbij hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen
een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn werkzaamheden. Wat betreft de
strafmaat heeft de raad van tucht met juistheid overwogen dat in een gerechtelijke
procedure zwaarwegende gevolgen aan de verklaring van een accountant kunnen worden
verbonden, zodat de accountant bij het doen van dergelijke mededelingen de grootst
mogelijke zorgvuldigheid in acht moet nemen.
Het College voegt hier voor de volledigheid nog aan toe dat aan het voorgaande niet af kan
doen hetgeen eventueel na 8 juli 1997 nog is onderzocht en gebleken. Anders dan appellant
ter zitting van het College heeft bepleit, doet ook niet ter zake welke verklaring appellant en
anderen nadien bij het Gerechtshof te Amsterdam hebben afgelegd. Nu voorts het aanbod
van appellant om getuigen te doen horen geen betrekking had op de vraag of appellant v¢¢r
8 juli 1997 onderzoek heeft verricht, heeft de raad van tucht terecht geen aanleiding gezien
daarop in te gaan.
Ook het derde middel faalt derhalve.
6.4 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met
de aard en de ernst van de verweten gedraging. De bestreden beslissing moet derhalve in
stand blijven en het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-
Administratieconsulenten en de artikelen 2 en 11 GBAA.
7. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund