6. De beoordeling
6.1 De raad van tucht heeft appellant met name de verklaring aangerekend die hij op
8 juli 1997 tijdens de behandeling in raadkamer van de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van een verzoek strekkende tot faillietverklaring van de vennootschap onder
firma SUBREXCO (hierna: de vof) en haar vennoten heeft afgelegd. Volgens het proces-
verbaal van die behandeling is appellant daar verschenen als bedrijfsjurist en accountant van
gerekestreerden.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-
Administratieconsulenten (hierna: GBAA) bepaalt dat voor de toepassing van die
verordening de Accountant-Administratieconsulent wordt geacht op te treden als
accountant wanneer hij zich als zodanig bekendmaakt of doet bekendmaken. De
hoofdstukken II en III van de GBAA zijn in dat geval op de Accountant-
Administratieconsulent van toepassing.
Doordat appellant zich bij de rechtbank als accountant heeft bekend gemaakt, zijn de
hoofdstukken II en III van de GBAA op zijn gedragingen aldaar van toepassing. Terecht
heeft de raad van tucht zich derhalve bevoegd geacht om de op die gedragingen betrekking
hebbende klacht te behandelen. Of appellant bij de rechtbank al dan niet met zoveel
woorden zou hebben gezegd dat hij 'de' accountant van de vof was, doet niet ter zake,
aangezien reeds voldoende is dat hij zich als accountant bekend heeft gemaakt. Evenmin
doet ter zake dat klager wist dat appellant zijn werkzaamheden voor de vof vooral als
bedrijfs- of fiscaal jurist verrichtte, aangezien appellant in ieder geval de verweten gedraging
bij de rechtbank ook als accountant heeft gedaan.
Hieruit volgt dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld.
6.2 Blijkens de stukken heeft klager aan zijn klacht bij de raad van tucht, nadat daartegen
schriftelijk verweer was gevoerd door appellant, in een schriftelijke reactie van
10 april 1998 diverse feiten ten grondslag gelegd, waaronder het feit dat appellant er altijd
van op de hoogte is geweest dat de factuur van Njardar alleen op de vof betrekking heeft.
Op grond hiervan heeft klager in die reactie onder meer geconcludeerd dat appellant de
rechter opzettelijk en doelbewust op een dwaalspoor heeft gezet bij het in overweging
nemen van de gronden van de beslissing. Appellant heeft op dit stuk niet meer schriftelijk
gereageerd.
Uit deze weergave van de feiten blijkt dat appellant al sinds de ontvangst van de reactie van
10 april 1998 wist welke feiten hem door klager werden verweten. De formulering van de
klacht door de raad van tucht kan dan ook niet als een verrassing voor appellant zijn
gekomen. In ieder geval heeft hij voldoende gelegenheid gehad om op de feiten die aan deze
klacht ten grondslag zijn gelegd, te reageren.
Ook het tweede middel is derhalve vergeefs voorgesteld.
6.3 Het derde middel gaat er ten onrechte van uit dat de raad van tucht appellant heeft verweten
dat hij een verklaring van C niet op juistheid heeft onderzocht. Uit de uitspraak blijkt
immers dat de raad van tucht appellant heeft verweten dat hij op 8 juli 1997 bij de rechtbank
te Amsterdam een verklaring heeft afgelegd, van welke verklaring hij, zo hij niet wist dat die
niet in overeenstemming met de werkelijkheid was, de juistheid had dienen te onderzoeken.
Het gaat in deze zaak dus niet om de verklaring van C d.d. 4 augustus 1997 en evenmin om
eventueel onderzoek dat appellant naar eigen zeggen rond die datum heeft verricht, maar
om zijn eigen verklaring van 8 juli 1997 (te weten: de onderliggende factuur staat niet op
naam van de vof, Njardar is geen crediteur van de vof en Njardar heeft geen aanschrijving
ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord) en het onderzoek naar de
juistheid ervan dat appellant voor
8 juli 1997 had dienen te verrichten.
Uit hetgeen appellant bij de raad van tucht en bij het College heeft aangevoerd, kan niet
worden afgeleid dat hij een dergelijk onderzoek reeds v¢¢r 8 juli 1997 heeft uitgevoerd.
Zulks is ook onaannemelijk, aangezien, zoals uit de stukken is gebleken en anders dan
appellant tegenover de rechtbank heeft verklaard, de factuur van Njardar wel degelijk op
naam van de vof stond, Njardar ook naar eigen verklaring crediteur van de vof was en
Njardar een aanschrijving had ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht appellant terecht kwalijk genomen
dat hij heeft nagelaten voor 8 juli 1997 van zijn verklaring, als hij niet wist dat die niet met
de werkelijkheid overeenstemde, de juistheid te onderzoeken. Dit volgt reeds uit het
bepaalde in artikel 11, eerste lid, GBAA, op grond waarvan de accountant-
administratieconsulent slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid doet voor
zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een
deugdelijke grondslag vormen, waarbij hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen
een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn werkzaamheden. Wat betreft de
strafmaat heeft de raad van tucht met juistheid overwogen dat in een gerechtelijke
procedure zwaarwegende gevolgen aan de verklaring van een accountant kunnen worden
verbonden, zodat de accountant bij het doen van dergelijke mededelingen de grootst
mogelijke zorgvuldigheid in acht moet nemen.
Het College voegt hier voor de volledigheid nog aan toe dat aan het voorgaande niet af kan
doen hetgeen eventueel na 8 juli 1997 nog is onderzocht en gebleken. Anders dan appellant
ter zitting van het College heeft bepleit, doet ook niet ter zake welke verklaring appellant en
anderen nadien bij het Gerechtshof te Amsterdam hebben afgelegd. Nu voorts het aanbod
van appellant om getuigen te doen horen geen betrekking had op de vraag of appellant v¢¢r
8 juli 1997 onderzoek heeft verricht, heeft de raad van tucht terecht geen aanleiding gezien
daarop in te gaan.
Ook het derde middel faalt derhalve.
6.4 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met
de aard en de ernst van de verweten gedraging. De bestreden beslissing moet derhalve in
stand blijven en het beroep moet worden verworpen.
Deze beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-
Administratieconsulenten en de artikelen 2 en 11 GBAA.