In de bestreden beslissing is de verklaring van geen bezwaar geweigerd omdat gegronde
redenen aanwezig worden geacht om te twijfelen aan de morele betrouwbaarheid van
appellant. Dit oordeel is gebaseerd op enerzijds de betrokkenheid van appellant bij het
faillissement van Erenef 2000 BV en anderzijds de betrokkenheid van appellant bij het
faillissement van Rederij Rex BV.
Wat betreft de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Erenef 2000 BV heeft
verweerder in de bestreden beslissing vastgesteld dat appellant geen onbehoorlijk bestuur
kan worden verweten aangezien hij vanaf de oprichting van de vennootschap op
23 juli 1993 tot aan de datum van faillissement, 8 maart 1994, geen beleidsbepalende
persoon is geweest. Het College begrijpt dat verweerder hiermee afstand heeft genomen
van zijn aanvankelijke opvatting dat appellant als bestuurder betrokken is geweest bij het
faillissement van Erenef 2000 BV.
Verweerder heeft in verband met de gang van zaken voorafgaand aan het faillissement van
Erenef 2000 BV twee redenen genoemd om gerede twijfel te hebben aan de morele
betrouwbaarheid van appellant. Als eerste heeft verweerder genoemd zijn indruk dat het
voornemen om aandelen direct na oprichting over te dragen reeds voor de oprichting van
de vennootschap bij appellant bestond. De tweede reden is dat appellant betrokken is
geweest bij de oprichting van v.o.f. G die zich heeft opgesteld als concurrent van Erenef
2000 BV en als zodanig klanten van Erenef 2000 BV heeft overgenomen. De bestreden
beslissing vermeldt hierbij de omstandigheid dat het distributiecontract dat Erenef 2000
BV met een Engelse fabrikant had gesloten op 14 januari 1994 werd be‰indigd terwijl deze
fabrikant op 15 januari 1994 een distributiecontract met de VOF sloot.
Het College stelt vast dat deze overwegingen van verweerder niet betreffen de financi‰le of
criminele antecedenten van appellant zoals gepreciseerd in bijlage A bij de Richtlijnen
preventief toezicht. De strekking van deze bijlage is, zoals kan worden afgeleid uit de
formulering van de Richtlijnen preventief toezicht, evenwel slechts aan te geven welke
antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de
integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende persoon en niet om
andere in specifieke gevallen relevante omstandigheden a priori uit te sluiten.
Met betrekking tot het eerste argument heeft appellant ter zitting toegelicht dat het
inderdaad zijn bedoeling was zich zo snel mogelijk volledig uit de vennootschap terug te
trekken. Toen medeoprichter C in de door hem gehouden aandelen daadwerkelijk
ge‹nteresseerd was deed zich daartoe een door hem benutte gelegenheid voor.
Vooreerst zij vastgesteld dat de aandelenoverdracht waarbij appellant partij was op zich
zelf niet onrechtmatig was en zonder bijzondere nadere feiten en omstandigheden geen
grondslag kan vormen voor gerede twijfel aan de integriteit van appellant.
Zoals ook door verweerder is erkend betreft de op een dergelijke aandelen overdracht
betrekking hebbende vraag op de ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar
ingevulde en ingediende Vragenlijst A uitsluitend transacties als gevolg waarvan binnen
een jaar na oprichting stemrecht op aandelen in de op te richten vennootschap toekomt aan
anderen dan de oprichters. De handelwijze van appellant wijkt niet af van zijn
beantwoording van de desbetreffende vraag.
Appellant heeft uitdrukkelijk betwist van de overdracht van aandelen door C aan derden,
die plaatsvond kort nadat appellant zijn aandelen aan C had overgedragen, vooraf op de
hoogte te zijn geweest. Verweerder heeft zijn indruk dat reeds voor de oprichting van
Erenef 2000 BV het voornemen tot deze opeenvolgende aandelenoverdrachten bestond niet
nader vorm gegeven.
Onder deze omstandigheden kunnen zonder nadere motivering de opeenvolgende
aandelenoverdrachten geen grondslag vormen voor de conclusie van verweerder dat gerede
twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van de bij de vennootschap betrokken
beleidsbepalende persoon zodat kan worden aangenomen dat gevaar bestaat dat de
werkzaamheid van de vennootschap zal leiden tot benadeling van schuldeisers.
Met betrekking tot de activiteiten van v.o.f. G stelt het College vast dat deze plaatsvonden
nadat de betrokkenheid van appellant bij Erenef 2000 BV reeds geruime tijd was
be‰indigd. Appellant kan geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij zich bewust als
concurrent van Erenef 2000 BV heeft opgesteld, zelfs als dat tot mogelijk gevolg zou
hebben gehad dat het faillissement van deze vennootschap is versneld.
Daarbij komt dat in het verslag van 18 april 1994 van de curator met betrekking tot het
faillissement van Erenef 2000 BV wordt geconstateerd dat Erenef 2000 BV feitelijk sedert
eind 1994 niet meer bestond. Ook appellant heeft aangegeven dat de activiteiten van Erenef
2000 BV reeds in december 1994 waren gestaakt. De feitelijke juistheid van de opvatting
van verweerder dat v.o.f. G met Erenef 2000 BV zou hebben geconcurreerd staat derhalve
niet vast.
Zoals uit het meergenoemde verslag van de curator van Erenef 2000 BV blijkt is ook
onjuist de veronderstelling van verweerder dat de distributieovereenkomst van Erenef 2000
BV met de Engelse fabrikant nagenoeg zonder onderbreking door v.o.f. G zou zijn
voortgezet. Anders dan verweerder heeft gesteld is een distributieovereenkomst met v.o.f.
G eerst op 15 april 1994 en niet op 15 januari 1994 gesloten.
In de bestreden beslissing is derhalve evenmin genoegzaam onderbouwd dat de
betrokkenheid van appellant in zijn hoedanigheid van vennoot van v.o.f. G van dien aard
was dat gerede twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van de bij de
vennootschap betrokken beleidsbepalende persoon zodat kan worden aangenomen dat
gevaar bestaat dat de werkzaamheid van de vennootschap zal leiden tot benadeling van
schuldeisers.
Het College is van oordeel dat de redenen die verweerder ontleent aan de gang van zaken
met betrekking tot Erenef 2000 BV feitelijk onjuist zijn dan wel onvoldoende zijn gestaafd
om gerede twijfel te hebben aan de morele betrouwbaarheid van appellant.
Wat betreft de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Rex Rederij B.V. staat
niettegenstaande dat appellant de vraag of hij betrokken is geweest bij een faillissement of
surseance van betaling gedurende de laatste acht jaar op aanvraagformulier B ter
verkrijging van een verklaring van geen bezwaar ontkennend heeft beantwoord, vast, zoals
hij ter zitting heeft erkend, dat hij statutair bestuurder van deze vennootschap was op het
moment van faillietverklaring en aldus betrokken is geweest bij het faillissement van een
vennootschap in de acht jaar voorafgaande aan de beslissing op het verzoek om een
verklaring van geen bezwaar.
De enkele omstandigheid dat appellant als statutair bestuurder betrokken was bij het
faillissement van een vennootschap leidt evenwel volgens de Richtlijnen preventief
toezicht als weergegeven in rubriek 2.1, niet zonder meer tot de conclusie dat de financi‰le
betrouwbaarheid of integriteit in het geding is.
Ten aanzien van de rol van appellant bij het faillissement van Rex Rederij BV heeft
verweerder in de bestreden beslissing overwogen dat de honorering (salaris en auto) van
appellant als directeur in geen verhouding stond tot de omzet en dat de vennootschap ook
de priv‚-telefoonrekening van de bestuurders betaalde. Verweerder meent dat deze
onttrekkingen hebben bijgedragen tot het faillissement van de vennootschap in februari
1995.
Appellant heeft onweersproken betoogd dat enerzijds de door hem ontvangen beloning in
de branche voor een dergelijke functie niet ongebruikelijk was en hij bovendien dezelfde
arbeidsvoorwaarden genoot als waarvoor hij voordien bij een andere vennootschap in
dienst was en anderzijds dat de bezoldiging van appellant als bestuurder van Rex Rederij
BV is vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders.
Ter zake van de rol van appellant bij het faillissement van Rex Rederij B.V. merkt het
College op dat de curator in zijn verslag de dato 14 maart 1995 onder het kopje oorzaken
en achtergronden van het faillissement naast zijn opmerkingen over de honorering van de
beide directeuren, bovendien melding heeft gemaakt van een relatief belangrijke
onttrekking door de enig aandeelhouder van de vennootschap ten laste van de
bankrekening van Rex Rederij BV in januari 1994, van teruglopende omzet en van fraude
met een omvang van $ 25.000 waarvan de vennootschap slachtoffer is geworden. Uit dit
verslag blijkt dat voor het faillissement meer oorzaken waren aan te geven. Verweerder
heeft ter terechtzitting aangegeven dat deze oorzaken niet afzonderlijk zijn gewogen maar
dat uit de combinatie daarvan een bepaald beeld met betrekking tot appellant is ontstaan.
Naar het oordeel van het College kon verweerder onder deze omstandigheden niet op de in
de bestreden beslissing ten aanzien van Rederij Rex BV gereleveerde gronden concluderen
dat het faillissement in belangrijke mate aan appellant en diens compagnon te wijten is, in
die zin dat daardoor gelet op de antecedenten van verzoeker gevaar bestaat dat de
werkzaamheden van de vennootschap zullen leiden tot benadeling van de schuldeisers. In
aanvulling hierop merkt het College op dat, anders dan verweerder heeft gesteld, de curator
in het eerder bedoelde verslag niet tot het oordeel is gekomen dat de bestuurders, of althans
appellant, zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur.
Aangezien noch hetgeen door verweerder in de bestreden beslissing is vastgesteld en
overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Erenef
2000 BV noch hetgeen is vastgesteld en overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van
appellant bij het faillissement van Rex Rederij BV de conclusie rechtvaardigt dat gerede
twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van appellant als bij de vennootschap
betrokken beleidsbepalende persoon, in die zin dat gevaar bestaat dat de werkzaamheden
van de vennootschap die hij beoogt op te richten, zullen leiden tot benadeling van haar
schuldeisers, is het College van oordeel dat de bestreden beslissing niet berust op een
deugdelijke motivering.
De conclusie is dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit moet
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, met bepaling dat
verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist
op het bezwaarschrift.
Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb,
verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke op voet van
het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op (1 punt voor
beroepschrift plus 1« punt voor zitting en nadere zitting met wegingsfactor 1, ad fl. 710,--
per punt) fl. 1.775,--.