5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich in dit geding allereerst geplaatst voor de vraag of eerdergenoemde
uitsluiting, waarvan appellante kennis is gegeven bij schrijven van 3 juni 1997, kan worden
aangemerkt als een besluit in de betekenis van artikel 1:3 van de Awb, zijnde een
schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke
rechtshandeling.
Blijkens hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, konden vervoerders
die wilden deelnemen aan het transport van varkens in zogenoemde ingesloten gebieden en
voldeden aan de ter zake geldende vereisten, zich laten registreren met het oog op de
plaatsing op een lijst van de RVV, welke plaatsing betekende dat de betrokken transporteur
voor iedere uit te voeren rit ontheffing verkreeg, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van
de Gwwd, van het destijds geldende vervoersverbod. Voor het transport van varkens in het
gebied waar een vervoersverbod gold, werden bedrijven ingeschakeld, die voorkwamen op
deze lijst. De werkwijze die in dat verband werd gevolgd, is neergelegd in protocollen van
de RVV.
Een uitsluiting als thans in het geding, hield in dat de betrokken onderneming (voor een
bepaalde periode) werd geschrapt van voormelde lijst van bedrijven die voor het vervoer
van varkens in het gebied waar een vervoersverbod gold, verzekerd waren van
ontheffingen. In feite betekende zulk een uitsluiting dat de betrokken onderneming voor de
duur van de schrapping van de lijst verstoken was van vervoersopdrachten als
vorenomschreven. Toepassing van genoemd artikel 107, eerste lid, kon in een dergelijke
situatie derhalve niet aan de orde komen.
Het College is in verband met vorenomschreven stelsel van toewijzing van
varkenstransporten en de daaraan verbonden toepassing van evengenoemd artikellid, van
oordeel dat een uitsluiting van dergelijke transporten als thans in het geding, een op
rechtsgevolg gerichte handeling betreft, strekkende tot uitoefening van een
publiekrechtelijke taak. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat verweerder bij
het treffen van sancties als hier in geding, het belang van het in genoemd artikellid
vermelde welzijn van dieren als maatstaf hanteerde.
In verband met het voorafgaande komt het College tot een bevestigende beantwoording
van de hiervoor geformuleerde vraag.
5.2 Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van appellante
voor zover gericht tegen de tijdsduur van de uitsluiting, gegrond zijn verklaard en de
bezwaren voor het overige ongegrond zijn verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan,
overweegt het College in de eerste plaats dat appellante de redelijkheid van de nadere
normering die verweerder naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak van de
president van het College d.d. 12 juni 1997 heeft gegeven aan de toepassing van het middel
van uitsluiting, wat de duur van de sanctie betreft niet heeft betwist.
Wel heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het opleggen van een uitsluiting van twee
weken op de grond dat zij eerst op 15 mei 1997 op de hoogte is geraakt van voornoemde
brief aan de SAVREETA d.d. 13 mei 1997 en dat er na 15 mei 1997 sprake is geweest van
‚‚n overtreding. Derhalve had in verband met het in het bestreden besluit geformuleerde
sanctiebeleid moeten worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
Voorts acht appellante het onjuist dat in het kader van genoemd beleid, dat in geval van
uitsluiting betekent dat de maatregel van toepassing is op alle transportmiddelen van de
betrokken onderneming, niet is voorzien in een individuele bejegening waarbij rekening
wordt gehouden met de situatie van die onderneming.
Met betrekking tot eerstgenoemde grief overweegt het College dat weliswaar ten tijde van
de eerste twee door appellante - op 13 en 14 mei 1997 - gepleegde overtredingen ter zake
waarvan proces-verbaal is opgemaakt, het stringente in meergenoemde brief van 13 mei
1997 geformuleerde beleid niet aan haar bekend was, doch dat zodanige overtredingen
destijds wel strafbare feiten opleverden ingevolge de Wet op de Economische Delicten.
Voorts was appellante - zoals van de zijde van verweerder naar voren is gebracht - op
15 mei 1997, dus v¢¢r het begaan van de overtreding op 26 mei 1997, op de hoogte van de
maatregelen die waren aangekondigd in meergenoemd schrijven van 13 mei 1997, en kon
zij derhalve tijdig haar handelwijze daarop afstemmen.