Het geheel van omstandigheden overziend constateert verweerder dat niet goed valt in te
zien, dat er voor appellant substanti‰le redenen bestaan zijn bedrijf afgezonderd van dat
van zijn vader te exploiteren om enige andere reden dan om premie te incasseren over
dieren, die anders niet premiewaardig zouden zijn. Er is een zodanig grote verwevenheid
van bedrijfsactiviteiten, dat sprake is van ‚‚n bedrijf.
Het feit, dat appellant voor het bedrijf een eigen boekhouding voert en dat het bedrijf
zelfstandig geregistreerd staat voor de landbouwtelling en bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren, en een eigen UBN-nummer heeft, maakt in verweerders opvatting geen verschil,
omdat dit alles op grond van eigen opgave geschiedt.
In het besluit van 24 maart 2000 wordt overwogen, dat er in 1998 en 1999 geen
wijzigingen ten opzichte van de situatie in 1997 vallen aan te wijzen, die tot een andere
beoordeling aanleiding zouden vormen.
Het aangevoerde argument, dat appellant over 1996 wel premie had ontvangen voor de
door hem onder dezelfde omstandigheden gehouden stieren, kan naar verweerders oordeel
aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien elke aanvraag op eigen merites en op basis van
de geldende voorwaarden beoordeeld moet worden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - onder meer het volgende
tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Met betrekking tot het besluit van 30 augustus 1999 heeft appellant zich erover beklaagd,
dat daarin een heel andere grond wordt opgevoerd dan in het primaire besluit van
15 april 1998. Aldus is hem de mogelijkheid ontnomen om tegen de nu aangevoerde
gronden verweer te voeren.
Inhoudelijk heeft hij aangevoerd, dat hij wel degelijk voor eigen rekening en risico stieren
houdt. De splitsing in de bedrijfsvoering heeft ook niet plaatsgevonden om premie te
kunnen ontvangen; zijn vader wil in beginsel definitief met de bedrijfsvoering stoppen.
Omdat de stallen aan derden onverkoopbaar zijn en zijn kinderen wel interesse hebben om
het bedrijf over te nemen, biedt hij hen aldus een gelegenheid om geleidelijk hun eigen
bedrijf op te bouwen. Appellant wijst er bovendien op, dat hij wel premie zou hebben
ontvangen als hij dezelfde activiteiten op een andere locatie verricht zou hebben. Hij heeft
in 1996 voor zulke activiteiten in dezelfde stal wel premie ontvangen, zodat verweerder
verweten kan worden geen consistent beleid te voeren.
Tegen het besluit van 24 maart 2000 heeft appellant de inhoudelijke argumenten herhaald.
Hij is van oordeel, dat hem alsnog de gevraagde premies moeten worden toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast, dat appellants argument, dat het besluit van 30 augustus
1999 gebaseerd is op overwegingen waartegen hij zich onvoldoende heeft kunnen
verweren, geen doel kan treffen. Uit het bezwaarschrift van 10 mei 1998 blijkt immers, dat
hem reeds v¢¢r indiening daarvan vanwege verweerder telefonisch was medegedeeld, wat
de kern was van diens gedachtegang. Toen appellant over zijn bezwaar gehoord werd is
deze gedachtegang nog nader uiteengezet. Derhalve ontbeert het argument feitelijke
grondslag.
Het College overweegt vervolgens, dat appellants mededeling, dat de stieren door zijn
vader verzorgd worden, doch dat hij en zijn zuster(s) deze taak in toenemende mate van
hem overnemen, geen steun geeft aan de stelling van appellant dat er sprake is van een, van
de bedrijfsvoering van zijn vader te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellant.
Waar slechts ‚‚n bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts ‚‚n producent
verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de
bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door appellants vader of door een
samenwerkingsverband van natuurlijke personen als bedoeld in artikel 1.1 van de
Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellant voor wat betreft de hier aan de orde
zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt.
Derhalve kan hij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.
Het College overweegt vervolgens, dat het feit, dat appellant over 1996 premie ontvangen
heeft voor een aantal stieren, verweerder op zichzelf niet verplicht om hem ook voor de
jaren daarna in strijd met het in de Regeling bepaalde premie toe te kennen. Dat zou
slechts anders zijn als zou komen vast te staan, dat verweerder bij de toekenning van de
premie over 1996 van alle nu van belang geachte feiten en omstandigheden op de hoogte
was. Dan nog echter zou verweerder niet het recht ontzegd kunnen worden om, met
inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, onterechte premietoekenning te
be‰indigen.
De beroepen dienen dan ook ongegrond verklaard te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.