ECLI:NL:CBB:2001:AB0533

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/423 & 99/424
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake energie-investeringsaftrek voor ovens en branders

In deze zaak hebben appellanten, A en B, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, die betrekking hebben op de energie-investeringsaftrek (EIA) voor investeringen in een infrarood-brander en een Thermo-Power Wagenoven. De appellanten, die een broodbakkerij exploiteren, hadden aanvragen ingediend voor verklaringen dat hun investeringen in de oven en brander in aanmerking kwamen voor de EIA. De Minister had echter alleen de kosten van de infrarood-brander en de regelaar goedgekeurd, terwijl de oven niet als een bestanddeel werd erkend dat in aanmerking kwam voor de aftrek.

De procedure begon met de indiening van gelijkluidende beroepschriften op 29 april 1999, tegen besluiten van 22 maart 1999. De appellanten stelden dat de oven technisch noodzakelijk was voor de werking van de brander en dat beide als één geheel moesten worden beschouwd voor de EIA. De Minister stelde echter dat de oven niet op de Energielijst 1998 stond en daarom niet in aanmerking kwam voor de aftrek. Tijdens de zitting op 27 februari 2001 hebben de partijen hun standpunten toegelicht.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de ovens niet voldeden aan de criteria voor de EIA, omdat ze niet op de Energielijst stonden en niet als bestanddeel van de brander konden worden aangemerkt. Het College benadrukte dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de aftrek. De uitspraak werd gedaan op 6 maart 2001, waarbij het beroep van de appellanten ongegrond werd verklaard. De kosten voor de ovens werden niet vergoed, omdat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

AM
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
Nrs.AWB 99/423 en 99/424 6 maart 2001
27600
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten,
gemachtigde: de heer W. Schaap, te Bunschoten,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr C.M. Gajadhar en mr G. Baarsma, werkzaam bij verweerder
1. De procedure
Bij gelijkluidende beroepschriften, bij het College ontvangen op 29 april 1999, is namens
appellanten beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 22 maart 1999.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten, tegen de
verklaring als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellanten had afgegeven.
Op 12 juli 1999 heeft verweerder terzake van de twee beroepen gelijkluidende
verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College, gehouden op
27 februari 2001, waar partijen middels hun gemachtigden hun standpunt nader hebben
uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (.);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk
drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt ge‹nvesteerd in niet eerder
gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de
belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken
is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van
Financi‰n in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en
na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer bij ministeri‰le regeling zijn aangewezen als investeringen die in
het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen),
wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de
aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b,
aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste
gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(.)
-12. Bij ministeri‰le regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig
afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste
volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-
investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie
(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin,
onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs-
middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling,
mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de
bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en
bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."
In de in dit artikel 2 bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) is onder meer het
volgende bepaald:
" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te
bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze
bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)'
daaraan worden toegevoegd.
Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden, voorzieningen
(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch
noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen
en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben.
(.)
(220111) Infrarood-brander voor bakkerijovens
Bestemd voor: het bakken van deegproducten, en bestaande uit: infrarood-
brander, regelaar."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 6 april 1998,
hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma een
broodbakkerij exploiteren, aanvragen gedaan om verklaringen dat de daarbij
aangemelde investeringen in een wagenoven bakkerij, onder code 220111 van de
Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang
van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel
b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring). Op 3 november 1998,
24 november 1998 en 4 december 1998 hebben appellanten respectievelijk de
ovenbouwer desgevraagd verweerder nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen
verstrekt.
- Bij besluiten van 9 december 1998 heeft verweerder energieverklaringen afgegeven
terzake van de bedrijfsmiddelen zoals door appellanten in het kader van de
Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen voor de infrarood-
branders en regelaars wel en de investeringen voor de Thermo-Powerovens niet als
kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij
die verklaringen zijn slechts de kosten van de IR-brander en de kosten van de
regeling in aanmerking genomen.
- Bij brieven van 5 januari 1999 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar
gemaakt.
- Op 8 februari 1999 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist:
" Benadrukt zij hier dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van
bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.
(.)
In de toelichting op de Uitvoeringsregeling is tevens aangegeven dat
bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek op
grond van de specifieke lijst tenminste dienen te bestaan uit de bestanddelen
vermeld achter "bestaande uit" en indien zij uit deze bestanddelen bestaan,
mogen bestanddelen vermeld achter "(eventueel)" daaraan worden toegevoegd.
Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden voorzieningen (zoals
leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk
zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve
geen zelfstandige betekenis hebben.
(.)
In mijn beslissing van 9 december 1998 heb ik de kosten voor de infrarood-
brander en regelaar aangemerkt als kosten die in aanmerking komen voor
energie-investeringsaftrek. Het bedrag voor de oven inclusief de wagens
(60% van f 130.943,00) heb ik niet in aanmerking genomen voor de energie-
investeringsaftrek. Uw stelling dat de oven (inclusief de wagens) kan worden
aangemerkt als bestanddeel (in de zin van de Uitvoeringsregeling) van het
aangewezen bedrijfsmiddel infrarood-brander, deel ik niet.
Immers tijdens de hoorzitting is verklaard dat de brander, technisch gezien, kan
functioneren z¢nder de oven. Dit betekent dat de oven niet technisch
noodzakelijk is aan de brander. Reeds hierom kan de oven niet worden
aangemerkt als bestanddeel in de zin van de Regeling.
Eveneens ben ik van mening dat niet zozeer de oven dienstbaar is aan de
brander, doch dat de brander dienstbaar is aan de oven.
(.)
In hetzelfde kader ben ik van oordeel dat de oven wel degelijk een zelfstandige
betekenis heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bestanddeel
van de brander."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
Slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen komen voor een
energieverklaring in aanmerking die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan
uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. De branders en regelaars voldoen aan de
omschrijving van code 220111 op de Energielijst 1998 zodat voor de investeringen in deze
bedrijfsmiddelen de energieverklaring wordt afgegeven. De ovens vallen echter niet onder
de omschrijving van code 220111 van de Energielijst 1998 zodat voor deze investeringen
geen energieverklaring wordt afgegeven.
De reden waarom de branders en regelaars staan vermeld op de Energielijst 1998 is
gelegen in de omstandigheid dat deze bedrijfsmiddelen de meeste energiebesparing
opleveren. Door de combinatie in gebruik van de branders en de ovens zal waarschijnlijk
nog meer energiebesparing bereikt worden, doch dit leidt niet tot het oordeel dat om die
reden de energieverklaring behoort te worden afgegeven. De oven komt immers niet voor
op voornoemde Energielijst.
De ovens zijn technisch niet noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de
infraroodbrander of de regelaar, omdat de brander en de regelaar, technisch gezien, kunnen
functioneren zonder de technisch aangepaste oven. Voor toepassing van de
Uitvoeringsregeling is geen criterium of een (onderdeel) van een bedrijfsmiddel als
bestanddeel moet worden aangemerkt. Evenmin kan het nut van een (onderdeel) van een
bedrijfsmiddel daarvoor als criterium gelden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat - het volgende tegen
de bestreden besluiten aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder voor toepassing van de Uitvoeringsregeling de oven niet
aangemerkt als bestanddeel van de brander. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat
de oven technisch niet noodzakelijk is voor en niet uitsluitend dienstbaar is aan de brander
en regelaar.
Appellanten zijn van mening dat de brander en de regelaar, technisch gezien, niet kunnen
functioneren zonder de technisch aangepaste oven. Een oven zonder brander heeft immers
weinig nut en omgekeerd. Voornoemde branders kunnen technisch uitsluitend in de
Thermo Power Wagenoven worden ge‹nstalleerd. De beoogde energiebesparing kan
immers slechts worden gerealiseerd door de combinatie van de oven, de branders en de
regelaars. De branders, regelaars en ovens vormen ‚‚n onlosmakelijk geheel en dienen als
‚‚n bedrijfsmiddel te worden aangemerkt.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat indien slechts ten behoeve van de branders en
niet tevens ten behoeve van de oven de verzochte energieverklaring wordt afgegeven, zulks
als strijdig met doel en strekking van de betreffende subsidieregeling, te weten stimulering
van energiebesparingen, dient te worden aangemerkt.
Appellanten hebben zich voor hun standpunt mede gebaseerd op een notitie van de
ovenbouwer, waarin voorzover hier van belang, het volgende wordt gesteld:
" Ook diende door de ovenbouwer te worden nagegaan of de nieuwe brander
mogelijk ook in de oude (Thermo-Sifon) ovens kon worden toegepast, met
daarbij hetzelfde rendement. Dit bleek niet mogelijk.
Het moge dus duidelijk zijn dat met aanschaf van een infrarood brander met
regeling de bakker weliswaar een energiezuinige brander in huis haalt, maar
hiermee niet het beoogde doel "Besparen van energie tijdens de productie van
brood", kan bereiken. Noodzakelijk hiervoor is dan ook tevens de aanschaf van
een oven waarin deze brander kan worden toegepast. Bij de overwegingen van
Senter wordt vermeld dat de brander technisch gezien kan functioneren zonder
oven. Deze overweging is echter niet waar wanneer hier bedoeld wordt dat met
alleen een brander deegproducten te bakken zijn, hetgeen uiteindelijk het doel
is van de bakker, en hetgeen is omschreven in de EIA-lijst. Het is onmogelijk
om deegproducten te bakken met alleen een oven zonder brander, noch is het
mogelijk om deegproducten te bakken met alleen een brander en de
bijbehorende regeling, zonder oven. Beide zaken zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden."
Appellanten vorderen vernietiging van de bestreden besluiten onder gegrondverklaring van
hun beroep.
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is de vraag of behalve de investeringen in de brander en de regelaar ook de
overige investeringen van appellanten in de Thermo-Power Wagenoven, zijn aan te merken
als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Het
College beantwoordt die vraag ontkennend. Dienaangaande wordt het volgende
overwogen.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in
(onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn
aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde
bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet
op de Energielijst 1998 voorkomen.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat uit de genoemde omschrijving in
rubriek 220111 van de Energielijst 1998 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen,
slechts de infrarood-branders en regelaars zijn aan te merken als energie-investering in de
zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB en niet tevens de ovens. De ovens
komen immers niet voor op de Energielijst 1998.
Het College is voorts van oordeel dat ook uit anderen hoofde de ovens voor de toepassing
van de Uitvoeringsregeling niet kunnen worden aangemerkt als bestanddeel van een
bedrijfsmiddel of van een onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de
Regeling juncto bijlage.
Blijkens de Energielijst 1998 dienen onder bestanddelen tevens worden gerekend
voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch
noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve
geen zelfstandige betekenis hebben.
Naar het oordeel van het College kunnen de ovens niet worden gekwalificeerd als zijnde
noodzakelijk voor het functioneren van de branders. In dit kader wordt door het College
overwogen dat uit de stukken en uit hetgeen appellanten overigens hebben verklaard, niet
is gebleken dat de branders niet zonder de meergenoemde ovens kunnen functioneren. Dat
de beoogde energiebesparing slechts bereikt kan worden door de combinatie van de oven,
regelaars en branders doet hier niet aan af. Evenmin leidt het standpunt van appellanten dat
de infraroodbranders met de oven ‚‚n bedrijfsmiddel vormen, wat daar ook van zij, tot een
ander oordeel, reeds omdat de oven niet staat vermeld op de Energielijst 1998, terwijl uit
artikel 2 van de Uitvoeringsregeling voortvloeit dat ook slechts onderdelen van
bedrijfsmiddelen op de Energielijst kunnen worden geplaatst.
Voorts overweegt het College dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, onder b, van de
Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het
gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar
ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeri‰le regeling.
Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen,
waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van
energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst
als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin
opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden
besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde ovens
niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 220111 op de Energielijst 1998.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van
mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
6 maart 2001.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund
Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep
in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.