Naar de opvatting van appellante brengt het door het College aldus geformuleerde uitgangspunt met zich dat ook het
bestuursorgaan de toedeling van rechterlijke competentie niet in de hand behoort te hebben door een tijdstip te kiezen voor het
nemen van een beslissing op bezwaar. Teneinde keuzevrijheid van partijen op dit punt zoveel als mogelijk uit te sluiten moet
naar de mening van appellante voor de rechterlijke competentie gekeken worden naar de datum van het primaire besluit; in
casu de factuur van 19 december 1996.
Ingevolge artikel 42 Wtv, zoals dit op dat moment luidde, was het College destijds bevoegd.
Na de wijziging van artikel 42 Wtv was weliswaar de rechtbank Rotterdam bevoegd, doch dit artikel is per 15 december 1998
komen te vervallen. Derhalve kan deze rechtbank niet bevoegd worden geacht terzake van het beroep tegen het op 22 januari
1999 genomen besluit van verweerder.
De slotsom dat dan de rechtbank Maastricht als de op grond van artikel 8:7 van de Awb bevoegde rechter zou moeten worden
aangemerkt, verdraagt zich niet met de keuze van de wetgever om tegen besluiten als die van 19 december 1996 en 22 januari
1999 een bevoegde rechter aan te wijzen die beschikt over specifieke deskundigheid met betrekking tot het
telecommunicatierecht.
Verweerder heeft opgemerkt dat artikel 20.15 in samenhang met artikel 17.1 Tw geen - bevredigend - antwoord geeft op de
vraag naar de absoluut en relatief bevoegde rechter. Het onderhavige besluit is immers genomen na de inwerkingtreding van de
Tw, maar is, nu het gebaseerd is op de Wtv, strikt genomen niet aan te merken als een op grond van de Tw genomen besluit.
De bevoegdheidscomplicaties die zich in dit geval voordoen zijn naar de mening van verweerder niet meer dan een onbedoeld
gevolg van opeenvolgende wijzigingen in de onderhavige regelgeving.
Met appellante komt verweerder tot de slotsom dat een letterlijke lezing van de desbetreffende artikelen ertoe zou leiden dat de
rechtbank te Maastricht als de bevoegde rechter zou moeten worden aangemerkt. Nu echter zowel de Wtv als de Tw hebben
beoogd de rechtspraak over besluiten op grond van die wetten op te dragen aan een gespecialiseerde instantie, moet een lezing
van de wettekst die leidt tot een daarmee in strijd zijnde uitkomst voor onjuist worden gehouden.
Zowel het primaire besluit als de eerste beslissing op bezwaar zijn genomen onder vigeur van de Wtv, zoals deze gold tot 1
augustus 1997. Daarin werd (in artikel 42) het College in eerste en enige aanleg als bevoegde instantie aangewezen. Het thans
bestreden besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van het College van 14 oktober 1998. De beoordeling van de
rechtmatigheid van dit besluit is daarmee nauw verweven met de uitleg van eerdere uitspraken van het College inzake de
Regeling '96 in het algemeen en deze zaak in het bijzonder. De behandeling van het beroep is ingevolge artikel 20.15, derde
lid, van de Tw in ieder geval onderworpen aan de bepalingen van de Wtv.
Bovendien stelt verweerder dat het gelet op het grote en principi‰le belang van de onderhavige zaak - een aanmerkelijk aantal
andere zaken betreffende vergoedingen wacht op de uitkomst ervan - zeer aannemelijk is dat deze zaak in hoger beroep
uiteindelijk aan het College zal worden voorgelegd. Gelet op de tijd die verloren zou gaan met behandeling van deze zaak door
een rechtbank in eerste aanleg en nu beide partijen het College daarom verzoeken, pleiten ook proceseconomische redenen
voor behandeling door het College.
Om deze redenen is het College de meest aangewezen rechter om van de onderhavige zaak kennis te nemen.
4. De beoordeling
Het College stelt voorop dat het bestreden besluit een - herziene - beslissing op bezwaar betreft, die is genomen na de
gedeeltelijke inwerkingtreding van de Tw per
15 december 1998.
Ingevolge artikel 20.4, eerste lid, Tw worden onder meer regels, die zijn vastgesteld krachtens hoofdstuk VII - welk hoofdstuk
uitsluitend bestond uit artikel 41 - van de Wtv, gelijkgesteld met regels vastgesteld krachtens hoofdstuk 16 van de Tw.
Dit brengt mee dat de Regeling '96 - die ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 20.4 TW niet was vervallen - wordt
gelijkgesteld met regels, vastgesteld krachtens hoofdstuk 16 TW en dat het bestreden besluit, waarbij beoogd is aan de
Regeling '96 toepassing te geven, moet worden aangemerkt als besluit, genomen op grond van dergelijke regels.
Ingevolge artikel 17.1 Tw staat tegen een dergelijk besluit beroep open bij de rechtbank te Rotterdam.
Overigens stelt het College nog vast dat deze conclusie in overeenstemming is met het systeem van rechtsmachttoedeling,
zoals dat de wetgever sedert 1 augustus 1997 kennelijk voor ogen heeft gestaan.
Nu het bestuursrecht niet voorziet in de mogelijkheid van prorogatie, kunnen argumenten van proceseconomie aan het
vorenstaande niet afdoen.
Op grond van het vorenstaande is het College niet bevoegd en zal het beroepschrift met toepassing van het bepaalde in artikel
6:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden doorgezonden naar de rechtbank te Rotterdam.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht.