Ter zitting is van de zijde van appellant opgemerkt dat, anders dan in het beroepschrift
vermeld, de MINAS-aangifte niet in dezelfde enveloppe is verzonden, daar deze naar een
andere instantie - Bureau Heffingen - is gestuurd.
Appellant heeft ter zitting nog betoogd dat de op 16 april toegezonden enveloppe niet
aangetekend is verzonden, maar dat ook aangetekende verzending appellant niet zou
hebben gebaat, nu verweerder ontkent dat het in deze enveloppe mede verzonden formulier
voor de aanvraag oppervlakten ooit is ontvangen. Appellant meent dat hij gedetailleerd en
met een getuige heeft aangetoond dat hij in de bewuste enveloppe wel degelijk ook het
formulier aanvraag oppervlakten heeft verstuurd. Onder deze omstandigheden getuigt het
standpunt van verweerder dat niet is aangetoond dat het formulier wel in deze enveloppe
heeft gezeten niet van evenwichtige belangenafweging.
5. De beoordeling van het geschil
Het College is van oordeel dat verweerder, die ondanks interne naspeuringen niet heeft
kunnen vaststellen dat het formulier aanvraag oppervlakten ooit is ontvangen, op goede
gronden als uitgangspunt heeft genomen dat het de verantwoordelijkheid van appellant is
om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn aanvraag in te dienen. Deze
verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellant zodanige voorzieningen dient te
treffen, dat hij kan aantonen dat het bewuste aanvraagformulier tijdig bij verweerder is
ingediend. Hierin is appellant in dit geval niet geslaagd. Hiertoe overweegt het College als
volgt.
De enkele mededeling van appellant dat hij in de enveloppe waarin het formulier
landbouwtelling is verzonden ook het formulier aanvraag oppervlakten heeft verzonden
rechtvaardigt niet de conclusie dat, nu het formulier landbouwtelling op 21 april 1999 is
ontvangen, ook de aanvraag oppervlakten op die datum bij verweerders dienst LASER
moet zijn ontvangen. De stelling van appellant dat DLV-medewerkster C er bij aanwezig
was toen hij beide formulieren in een enveloppe deed, doet hieraan niet af. Terzijde merkt
het College op dat het weinig aannemelijk is dat, als mevrouw C de verzending van twee
formulieren in dezelfde enveloppe bewust zou hebben vastgesteld, de abusievelijke
toezending van het kopie-aanvraagformulier niet zou zijn opgemerkt.
Het betoog dat appellant, ook als hij de bewuste enveloppe aangetekend verzonden zou
hebben, nimmer kan aantonen dat hij daarin twee formulieren heeft verzonden treft geen
doel. Door ieder formulier aangetekend in een aparte enveloppe te verzenden had appellant
zich kunnen behoeden voor de bewijsrechtelijk moeilijke positie waarin hij is komen te
verkeren.
Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat hij altijd een ontvangstbevestiging
verzendt voor het formulier aanvraag oppervlakten, rijst de vraag waarom appellant - die
wel een ontvangstbevestiging voor het formulier landbouwtelling, maar geen bericht
omtrent het formulier aanvraag oppervlakten ontving - niet nog binnen de termijn voor
indiening van zijn aanvraag navraag bij verweerder heeft gedaan.
Het betoog dat verweerder bij zorgvuldige belangenafweging niet kan volstaan met de
mededeling dat het formulier aanvraag oppervlakten niet tijdig is ontvangen, miskent het
uitgangspunt dat appellant voor een correcte, en dus tijdige, indiening van het formulier
verantwoordelijk is.
Het beroep op overmacht van appellant strandt op de vaste jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen inhoudende, dat daarvan slechts sprake is,
indien het niet tijdig indienen van de aanvraag het gevolg is van de volstrekte
onmogelijkheid om de geldende termijn na te leven, dan wel dat dit te wijten is aan
abnormale en onvoorzienbare omstandigheden , die vreemd zijn aan degene die zich
daarop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet
konden worden vermeden. Hiervan is het College op geen enkele wijze gebleken.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan
moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep
ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.