ECLI:NL:CBB:2001:AB0304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/519 t/m 98/525
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige douaneschuld en onttrekking aan douanetoezicht in het communautaire douanevervoer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op 21 februari 2001 in de zaken AWB 98/519 t/m 98/525. De appellante, A & B B.V., heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die de bezwaren van appellante tegen uitnodigingen tot betaling van landbouwheffing ongegrond heeft verklaard. De uitnodigingen tot betaling waren gebaseerd op de niet-zuivering van T1-documenten, die betrekking hadden op douane-expediteur activiteiten van appellante. De Belastingdienst/Douane district Arnhem had vastgesteld dat de goederen niet bij het kantoor van bestemming waren aangekomen en dat er onduidelijkheid bestond over de plaats van de overtreding of onregelmatigheid. De inspecteur heeft de heffingen opgelegd op basis van artikel 204 van het Communautair Douanewetboek (CDW), maar heeft ook een transformatie naar artikel 203 CDW overwogen.

De appellante heeft betoogd dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onttrekking aan het douanetoezicht, aangezien zij slechts als douane-expediteur heeft gefunctioneerd en niet betrokken was bij de frauduleuze handelingen. De Belastingdienst heeft echter gesteld dat de onttrekking aan het douanetoezicht in Nederland heeft plaatsgevonden, wat de bevoegdheid tot inning van de douaneschuld rechtvaardigt. Het College heeft geoordeeld dat de inspecteur zijn onderzoeksplicht niet heeft geschonden en dat appellante niet heeft aangetoond dat het communautaire vervoer regelmatig heeft plaatsgevonden. De grieven van appellante zijn ongegrond verklaard, en de beroepen zijn afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van douane-expediteurs en de noodzaak om bewijs te leveren van de regelmatigheid van douaneprocedures. Het College heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht de heffingen heeft opgelegd, gezien het feit dat appellante niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de kennisgeving van niet-zuivering. De beslissing van het College bevestigt de bevoegdheid van de Nederlandse douaneautoriteiten om de douaneschuld te innen, ondanks de complicaties rondom de plaats van de overtreding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 98/519 t/m 98/525 21 februari 2001
5040
Uitspraak in de zaken van:
A & B B.V., te C, appellante,
gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane district Arnhem.
1. De procedure
Bij afzonderlijke besluiten van 7 mei 1998 heeft de Belastingdienst/Douane district
Arnhem namens verweerder de bezwaren van appellante tegen de aan haar op
27 november 1995 onderscheidenlijk 27 oktober 1995 gezonden uitnodigingen tot betaling
van fl. 70.307,30, fl. 114.100,--, fl. 74.250,--, fl. 74.250,--, fl. 74.775,--, fl. 74.795,-- en
fl. 74.775,-- aan landbouwheffing, ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke op 17 juni 1998 ter griffie ontvangen beroepschriften heeft appellante
tegen de besluiten van 7 mei 1998 beroep ingesteld bij het College.
Verweerder heeft op 24 september 1998 in de afzonderlijke zaken een verweerschrift
ingediend.
Op 1 oktober 1999 heeft appellante het College een nadere memorie doen toekomen.
Het College heeft de zaken gevoegd behandeld en onderzocht ter zitting van
13 oktober 1999, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben
toegelicht. Voorts zijn daar D en E als getuige gehoord. Vervolgens is het onderzoek
gesloten.
Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft het College het onderzoek heropend.
Bij brieven van 7 maart 2000 onderscheidenlijk 31 maart 2000 hebben partijen hun
standpunt nader uiteengezet.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van het College van 12 juli 2000 en is vervolgens
gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 203 en 204 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) luiden als
volgt:
" Artikel 203
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer
onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het
douanetoezicht worden onttrokken.
3. Schuldenaren zijn:
- de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
- de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten
of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het
douanetoezicht werden onttrokken;
- de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder
zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen
verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten
dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;
- alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke
voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van
de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.
Artikel 204
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten
aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen
voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het
gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst of,
b) indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen
onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij
invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming
van de goederen zijn gesteld, niet in acht is genomen,
in andere gevallen, dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit
verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van
de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.
2. De douaneschuld ontstaat, hetzij op het tijdstip waarop niet meer wordt
voldaan aan de verplichting waarvan de niet-nakoming de douaneschuld
doet ontstaan, hetzij op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken
douaneregeling werden geplaatst, wanneer achteraf blijkt dat aan een van de
voorwaarden voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze
regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een
nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen, niet is
voldaan.
3. Schuldenaar is de persoon die, naar gelang van het geval, hetzij de
verplichtingen moet nakomen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer
onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag of uit het
gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst,
hetzij de aan de plaatsing van de goederen onder de regeling verbonden
voorwaarden in acht moet nemen."
Artikel 215 van het CDW luidde, voorzover hier van belang:
" 1. De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot
het ontstaan van deze schuld leiden.
2. Indien de in lid 1 bedoelde plaats niet kan worden bepaald, wordt de douane-
schuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de douaneautoriteiten
vaststellen dat de goederen zich in een situatie bevinden die tot het ontstaan
van een douaneschuld heeft geleid.
3. Indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is be‰indigd, wordt
de douaneschuld geacht te zijn ontstaan:
- op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst, of
- op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling
zijn binnengekomen."
De artikelen 378 en 379 van de Toepassingsverordening van het CDW (hierna: TCDW)
luiden als volgt:
" Artikel 378
1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en
de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld,
wordt deze overtreding of onregelmatigheid, onverminderd artikel 215 van het
Wetboek, geacht te zijn begaan:
- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, of
- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de
Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is
afgegeven, tenzij, binnen een nader te bepalen termijn als voorzien in artikel
379, lid 2, ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd
van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats
waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.
- 2. Indien, bij gebreke van een dergelijk bewijs, de overtreding of
onregelmatigheid geacht blijft te zijn begaan in de Lid-Staat van vertrek of in
de Lid-Staat van binnenkomst als bedoeld in lid 1, eerste alinea, tweede
streepje, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door
deze Lid-Staat volgens de communautaire of nationale bepalingen ge‹nd.
- 3. Indien, binnen drie jaar na geldigmaking van de aangifte T1, kan
worden vastgesteld in welke Lid-Staat de overtreding of onregelmatigheid
daadwerkelijk is begaan, gaat deze Lid-Staat overeenkomstig de
communautaire of nationale bepalingen over tot de inning van de rechten en
heffingen op de betrokken goederen (met uitzondering van die welke
overeenkomstig de tweede alinea als eigen middelen van de Gemeenschap
werden ge‹nd). De aanvankelijk ge‹nde rechten en heffingen worden
terugbetaald (met uitzondering van die welke als eigen middelen van de
Gemeenschap werden ge‹nd) zodra het bewijs van deze inning is geleverd.
- 4. De zekerheid die ten behoeve van het communautair douanevervoer
werd gesteld, wordt eerst vrijgegeven na afloop van voornoemde termijn van
drie jaar, of eventueel na betaling van de rechten en heffingen die van
toepassing zijn in de Lid-Staat waar de overtreding of onregelmatigheid
daadwerkelijk is begaan.
De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om overtredingen en
onregelmatigheden te bestrijden en daar doeltreffende sancties op te stellen.
Artikel 379
1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en
de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld,
deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever,
doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor
communautair douanevervoer.
- 2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn
vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de
douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid
van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of
onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie
maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het
verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde Lid-Staat over
tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen. In
de gevallen waarin deze Lid-Staat niet de Lid-Staat is waarin het kantoor van
vertrek is gelegen, stelt het kantoor van vertrek deze Lid-Staat daarvan
onverwijld in kennis."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is douane-expediteur.
- Op 27 september 1994 heeft appellante aangifte gedaan voor extern communautair
douanevervoer naar Lom‚ (Togo) van twee partijen melkpoeder, elk met een
nettogewicht van 25.000 kg en onder de goederencode 04021019.
- De douanepost Utrecht heeft voor voormelde aangiften van appellante zogenoemde
T1-documenten afgegeven met nummer 2006989 respectievelijk 2007002
- Op 6 oktober 1994 heeft appellante aangifte gedaan voor extern communautair
douanevervoer naar Lom‚ van twee partijen melkpoeder, elk met een nettogewicht
van 25.000 kg en onder de goederencode 04021019. De douanepost Utrecht heeft
voor deze aangiften van appellante T1-documenten afgegeven met nummer 2007210
respectievelijk 2007211.
- Op 19 oktober 1994 heeft appellante aangifte gedaan voor extern communautair
douanevervoer naar Lom‚ van een partij melkpoeder met een nettogewicht van
25.000 kg onder goederencode 04021019. De douanepost Utrecht heeft voor deze
aangifte van appellante een T1-document afgegeven met het nummer 2007594.
- Op 28 oktober 1994 heeft appellante aangifte gedaan voor extern communautair
douanevervoer naar Lom‚ van twee partijen melkpoeder met elk een netto-gewicht
van 25.000 kg onder goederencode 04021019. De douanepost Utrecht heeft voor
deze aangiften T1-documenten afgegeven met nummer 2007913 respectievelijk
2007914.
- Op 27 januari 1995 onderscheidenlijk 2 maart 1995 heeft de douanepost Utrecht
appellante bij afzonderlijke brieven verzocht om inlichtingen te verstrekken over de
bestemming van de goederen in verband met de niet-zuivering van voormelde
T1-documenten. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Gelijktijdig is een verzoek
tot nasporing gericht aan het kantoor van bestemming Bordeaux.
- Op 7 juni 1995 is aan appellante met betrekking tot bovenvermelde T1-documenten
een kennisgeving niet-zuivering gedaan en is appellante in de gelegenheid gesteld
om binnen drie maanden alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het
douanevervoer of de plaats mee te delen waar de overtreding of onregelmatigheid
daadwerkelijk is begaan. Hierop is door appellante niet gereageerd.
- Op 27 oktober 1995 onderscheidenlijk 27 november 1995 heeft de douanepost
Utrecht appellante zeven afzonderlijke uitnodigingen tot betaling doen toekomen
wegens niet-zuivering van voormelde T1-documenten. Hiertegen heeft appellante bij
brieven van 2 november 1995 onderscheidenlijk 4 december 1995 bezwaar gemaakt.
In deze bezwaarschriften heeft appellante het volgende vermeld:
" De FIOD te Groningen heeft deze zaak reeds lange tijd in behandeling i.v.m.
mogelijke fraude van de genoemde afzender op het betreffende document.
Derhalve is alle informatie inzake deze kwestie verschaft aan de FIOD
zodat wij op dit moment geen nadere informatie kunnen verschaffen die zou
kunnen leiden tot het aanzuiveren van dit document."
- Bij schrijven van 7 november 1995 heeft de Belastingdienst/Douane district Arnhem
in reactie op het bezwaar van appellante van 2 november 1995 appellante onder meer
als volgt bericht:
" In deze zaak stelt de Belastingdienst/FIOD een onderzoek in. Indien het
onderzoek is afgerond zal ik u van de bevindingen van het onderzoek op de
hoogte stellen, waarna u alsnog uw bezwaar kunt toelichten."
- Bij brief van 19 december 1995 heeft de Belastingdienst/Douane district Arnhem in
reactie op het bezwaar van appellante van 4 december 1995 onder meer als volgt
bericht:
" In deze zaak wordt door de FIOD een onderzoek ingesteld. Indien het
onderzoek is afgerond zal ik u hiervan op de hoogte stellen waarna u alsnog in
de gelegenheid wordt gesteld uw bezwaar nader te motiveren."
- Bij schrijven van 11 april 1996 heeft de FIOD, vestiging Groningen, aan de
Belastingdienst/Douane district Arnhem een rapport, gedateerd 10 april 1996, inzake
een onderzoek naar de gang van zaken rond voormelde T1-documenten doen
toekomen.
- Op 7 mei 1998 heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
" Door belanghebbende ben ik geattendeerd op een door de Fiod
douanerecherche Groningen, onder dossiernummer 294.94GN b, ingesteld
onderzoek. Blijkens het Fiod-rapport, heeft Agri Best te 's-Hertogenbosch
gebruik gemaakt van belanghebbende voor het opmaken van T1-documenten
voor vervoer van melkpoeder. Deze melkpoeder zou vervolgens in Spanje of
Frankrijk onttrokken zijn aan het douanetoezicht.
Thans kan worden vastgesteld dat er in casu sprake is van onttrekking aan het
douanetoezicht. Daarom wordt de bestaande douaneschuld op basis van artikel
204 CDW getransformeerd naar een douaneschuld op basis van 203 CDW.
Vaststelling dat sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in Spanje of
Frankrijk zal evenwel niet eerder plaatsvinden dan na de in artikel 378 TCDW
bedoelde termijn van drie maanden na de datum van de kennisgeving ex artikel
379 TCDW. Artikel 378 lid 3 TCDW geeft hierbij aan, dat de inning van de
communautaire middelen verblijft aan de Lid-Staat die de invordering reeds
ter hand heeft genomen, in casu aan mij. Verleend uitstel van betaling heeft op
deze omstandigheid geen invloed.
(.)
In verband met het hierbovenstaande ben ik van mening, dat de bevoegdheid
tot invordering van de belastingschuld, genoemd in de uitnodiging tot betaling
(.), blijvend aan mij toekomt.
Overigens blijkt uit een ambtsbericht inzake het onderzoek naar mogelijke
onttrekking aan het douanetoezich van de melkpoeder in Frankrijk, dat de
(eerste) onttrekking (-handeling) in Nederland heeft plaatsgevonden. Aan de
goederen werd al in Nederland een andere bestemming gegeven.
Een en ander is in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad van
2 oktober 1996, nr. 30.954, waar is bepaald dat voor de omzetbelasting als
plaats van de onttrekking heeft te gelden, de plaats waar de verzegeling is
verbroken en aan de goederen een andere bestemming werd gegeven. Ook op
basis van de uit Frankrijk komende gegevens moet worden geconcludeerd dat
de invorderingsbevoegdheid aan mij toekomt."
In zijn schrijven van 31 maart 2000 heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd:
" Nogmaals wil ik er op wijzen en benadrukken dat de onderhavige
douaneschuld door mij geboekt is nadat ik ter zake de volledige niet-
zuiveringsprocedure heb doorlopen. Op het moment van de boeking en de
mededeling aan de schuldenaar (UTB) was mij niets meer en niets minder
bekend dan dat de betreffende T1-documenten niet gezuiverd waren en dat
noch het kantoor van bestemming (naar aanleiding van het verzoek om
inlichtingen), noch appellante (naar aanleiding van zowel een verzoek om
inlichtingen als de mededeling ex artikel 379 TCDW), wisten waar de
onderhavige goederen waren gebleven.
Gezien deze feiten en omstandigheden was ik op dat moment - als zijnde Lid-
Staat (van het kantoor) van vertrek - (.) overeenkomstig de artikelen
215, lid 3, CDW juncto 378, lid 1, TCDW op basis van artikel 378, lid 2,
TCDW bevoegd tot inning (boeking en mededeling aan de schuldenaar) van
een op basis van artikel 204 CDW ontstane douaneschuld.
In artikel 378, lid 3, TCDW staat vervolgens hoe gehandeld dient te worden,
indien later - binnen drie jaar - alsnog kan worden vastgesteld in welke Lid-
Staat de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Deze
regeling laat geen andere conclusie dan dat een eenmaal door mij ge‹nde
douaneschuld, in stand gelaten wordt zelfs indien vastgesteld wordt dat een
overtreding of onregelmatigheid zich in een andere Lid-Staat heeft voorgedaan.
Daarbij merk ik nog op dat in casu zelfs nimmer is vastgesteld waar (dus in
welke Lid-Staat) de goederen zijn onttrokken aan het douanetoezicht. Reeds op
basis hiervan blijf ik - zelfs zonder de specifieke regeling van artikel 378, lid 3,
TCDW - de tot inning bevoegde instantie op basis van artikel 215, lid 3, CDW.
Conclusie.
Ik heb de douaneschuld terecht geboekt op basis van artikel 204 CDW. De
feiten en omstandigheden die bekend zijn geworden nadat de mededeling aan
de schuldenaar is gedaan, hebben geen invloed op de bevoegdelijk door mij
ge‹nde douaneschuld."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep in haar beroepschrift het volgende
aangevoerd:
" a) Verzoekster is een relatief klein bedrijf dat de activiteit van douane-
expediteur uitoefent. Zij doet dit met de grootst mogelijke
correctheid en precisie, dit maal in opdracht van een relatie waarmee
zij sinds lang contact heeft, de te goeder naam en faam bekend
staande firma Agri-Best B.V. te 's-Hertogenbosch. Er kunnen haar in
deze zaak geen feiten worden aangewreven op grond waarvan zou
kunnen worden gesteld dat zij op enigerlei manier direct of indirect
schuldig zou kunnen zijn aan de frauduleuze handelingen waarvan
kennelijk in deze zaak sprake is.
De zaak van de fraude wordt in principe behandeld door de Franse
autoriteiten. De Belastingdienst is van de omstandigheid op de
hoogte. Niettegenstaande acht zij het gepast om zich de bevoegdheid
aan te meten tot het invorderen van de douaneschuld, zonder zich te
willen realiseren dat de plaatsen van de overtreding of de
onregelmatigheid gelegen is in Frankrijk of Spanje en dus de Franse
of Spaanse belastingdienst ter zake competent zijn. Daarenboven
ziet de Belastingdienst de zaak alsof er alleen sprake kan zijn van de
aansprakelijkheid van de firma A & B in deze zaak, voorbijgaand
aan de daden van haar bekende personen in Frankrijk en Spanje.
b) In deze zaak heeft verzoekster zich alle moeite getroost om in
verband met haar bewijspositie in het bezit te komen van de in deze
zaak door de Franse autoriteiten opgestelde processen-verbaal en
andere documenten. Dit is haar door de Belastingdienst en de FIOD
geweigerd.(.)
Wat dit punt betreft, voelt verzoekster zich in de positie van
gemakkelijk door verweerder te treffen slachtoffer, dat niet in de
positie mag komen om zich met de juiste middelen te verdedigen.
Bij gebreke van het mogen kennisnemen van de relevante stukken,
gaat verzoekster ervan uit dat zij zich mag baseren op de feiten zoals
die weergegeven zijn in de niet-offici‰le vertalingen van de twee
Franse rapporten, alsmede in het FIOD-rapport.
(.)
In de beschikking wordt verzoekster ten onrechte als schuldenaar aangemerkt.
Art. 203 CDW geeft aan welke de schuldenaren zijn in het geval goederen aan
het douanetoezicht worden onttrokken
(.)
Verweerder laat na aan te geven welke van de bovengenoemde bepalingen hij
toepasselijk acht en tot welke categorie personen verzoekster zou behoren. Zij
behoort tot geen van bovengenoemde categorie‰n personen.
a) In de beschikking wordt een verkeerde toepassing gegeven aan art. 378
TCDW.
(.)
In onderhavig geval heeft de Belastingdienst ten onrechte een nadere
termijn bepaald als voorzien in art. 379, lid 2 aangezien er geen sprake is
bij de Belastingdienst van het niet kunnen vaststellen van de plaats van
de overtreding of de onregelmatigheid.
Immers, verweerder was op de hoogte, althans had op de hoogte kunnen
zijn van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid was
begaan. In dit verband dient te worden vermeld dat verzoekster zelf bij
brief van 2 november 1995 de Belastingdienst op de hoogte heeft gesteld
van het onderzoek dat in dit verband werd ondernomen door de FIOD.
Uit de resultaten van dat onderzoek kan worden afgeleid dat zoals
verweerder stelt art. 374 TCDW in dit geval niet leidt tot
inningsbevoegdheid van verzoekster. In het bijzonder is de constatering,
gedaan in de tweede zin van de tweede alinea van blz. 2 van de
beschikking, dat de vaststelling dat sprake is van onttrekking aan het
douanetoezicht in Spanje of Frankrijk niet eerder zal plaatsvinden dan na
de in art. 378 TCDW bedoelde termijn van drie maanden na de datum
van de kennisgeving ex art. 379 TCDW onjuist, aangezien verweerder
zoals gemeld reeds voor die datum van de toedracht der zaken op de
hoogte was.
(.)
a) Aan de Inspecteur komt geen inningsbevoegdheid toe van de
communautaire middelen op grond van art. 378, lid 3 TCDW.
(.)
Zoals hierboven aangegeven is de overtreding of de onregelmatigheid in
Frankrijk, dan wel Spanje begaan. Een dergelijke vaststelling is gedaan binnen
drie jaar na geldig maken van de aangifte T1 (18 oktober 1994).
Toepassing van deze bepaling brengt derhalve met zich mee dat Frankrijk, dan
wel Spanje overgaat tot de inning van de desbetreffende rechten. Zulks is,
afgaande op de niet-offici‰le vertalingen van de twee Franse rapporten, ook
geschied waardoor aan de (potenti‰le) competentie van de Nederlandse
Belastingdienst/Douane een einde is gekomen.
Nu de Belastingdienst nog geen aanvang heeft gemaakt met het innen van deze
rechten dient op grond van het feit dat de plaats van het ontstaan van de
belastingschuld kan worden vastgesteld van deze inning te worden afgezien.
Nog meer subsidiair
In onderhavig geval is de Belastingdienst nog niet met de inning van de
douaneschuld begonnen en verblijft de bevoegdheid zoals hierboven gesteld op
grond van art. 378, lid 3 bij de Franse of de Spaanse douane.
Indien - hetgeen door verzoekster wordt betwist - zou moeten worden
aangenomen dat de Nederlandse Belastingdienst reeds met de inning is
begonnen door het uitvaardigen van een uitnodiging tot betaling, brengt het
zorgvuldigheidsbeginsel met zich mee dat de beslissing op bezwaar niet zonder
meer ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoekster had mogen
inhouden, doch tevens in ieder geval hebben moeten inhouden dat inning zou
worden gestaakt, totdat de Franse of Spaanse douanedienst de inningsprocedure
zou hebben vervolgd.
Nog meer subsidiair
De beschikking is in strijd genomen met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu
nagelaten is om de schuld neer te leggen bij de personen die daartoe onder art.
203, lid 3 CDW in de eerste plaats kwalificeren door hun actieve gedrag en
schuld aan de zaak.
Aldus heeft de Belastingdienst nagelaten om de schuld neer te leggen bij
Europe Alimentaire en haar directeuren, alsmede bij de transporteurs van
goederen, zulks terwijl de Belastingdienst stelt inlichtingen te hebben over het
verwijtbare gedrag van deze ondernemingen en personen en zulks terwijl
verzoekster, en in haar kielzog haar opdrachtgeefster Agri-Best B.V., in geen
andere rol in deze zaak verkeren dan die van slachtoffers."
In haar schrijven van 1 oktober 1999 heeft appellante nog het volgende doen betogen:
" Zoals opgemerkt in de aanvullende verzoekschriften voelt A & B B.V. zich in
de eerste plaats het slachtoffer van het moeten leveren van een ongelijke strijd
tussen haar en de Belastingdienst/Douane. In deze zaak beschikt deze dienst
namelijk over een groot aantal documenten waarvan aan verzoekster
kennisname is geweigerd, maar die onmiskenbaar van belang zijn voor de
bewijsrechtelijke positie van verzoekster. Het gaat om negen processenverbaal
en 33 documenten die alle aanwijzingen geven over de toedracht van de
gebeurtenissen. Verzoekster is noch bekend met de datum waarop deze stukken
zijn opgesteld noch met hun inhoud daarvan, maar het is duidelijk, dat deze
stukken verzoekster op beslissende wijze zouden kunnen helpen met
betrekking tot het bewijzen van haar stellingen. Zoals bekend heeft verzoekster
getracht om kennisname te verkrijgen via verzoeken gebaseerd op de wet
WOB. Dat is geweigerd en verzoekster is zelfs genoodzaakt geweest om in
beroep te gaan bij de rechtbank Den Bosch van deze weigering. Deze
procedure is nog steeds aanhangig. Artikel 6 EVRM dat het recht op een eerlijk
proces garandeert impliceert in het bijzonder het in acht nemen van het vereiste
van "gelijkheid van wapens" in de zin van "fair balance" tussen partijen.
(.)
Het niet kunnen beschikken over bovengenoemde informatie levert strijd met
bovengenoemd beginsel van "gelijkheid van wapens" op.
Hierbij dient te worden bedacht, dat de "fair balance" in
adminstratiefrechtelijke en strafzaken anders ligt in civiel rechterlijke zaken. In
de laatstgenoemde typen zaken spelen in principe de belangen van burgers
onderling, terwijl in eerstgenoemd categorie‰n zaken de overheid is die
maatregelen wenst te nemen of heeft genomen tegen haar burgers. De burger
moet op zijn minst kunnen controleren of die maatregel jegens hem terecht
wordt genomen.
2) Schending van de artikelen 6 EVRM en artikel een Eerste Protocol EVRM
Zoals bekend beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM het
recht op het ongestoord genot van eigendom dat aan niemand mag worden
ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien
in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De bescherming die het Verdrag al aan het eigendomsrecht toekent gaat zover,
dat nagenoeg elk bestuurshandelen dat raakt aan een vermogensrechtelijk
belang onder deze bepaling valt.
(.)
In de beslissing op bezwaar wordt geconcludeerd, dat de bevoegdheid om over
te gaan tot het opleggen van de douaneschuld hoe dan ook bij de Nederlandse
douane-autoriteiten blijkt berusten omdat er sprake zou zijn van verandering
van vervoersdocumenten bij vertrek uit Nederland hetgeen als resultaat zou
hebben gehad de onttrekking, in Nederland. De douane-autoriteiten hebben niet
louter op grond van een vage zinsnede in een rapport dat vervoersdocumenten
(misschien in Nederland) zouden zijn veranderd met recht uitnodigingen tot
betaling hebben mogen doen uitgaan. Het aannemen dat daardoor een
overtreding-onregelmatigheid zou zijn begaan in de zin van art. 215 CDW zou
in strijd zijn met een fair balance die op grond van art 1 Eerste Protocol in acht
te nemen is bij iedere interferentie in de eigendom van personen."
Tenslotte heeft appellante in haar schrijven van 7 maart 2000 onder meer nog het volgende
doen betogen:
" Onttrekking aan het douanetoezicht
1. Verweerder baseert zijn beschikkingen op artikel 203 CDW wegens
onttrekking aan het douanetoezicht.
Verweerder heeft zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat al in
Nederland aan de goederen een andere bestemming werd gegeven
(‚‚nnalaatste alinea van de beslissingen op bezwaar).
Verzoekster heeft zich voor het standpunt gesteld dat er geen sprake was
van onttrekking in Nederland doch in Frankrijk of Spanje.
Zoals blijkt uit de uitlating van de Inspecteur tijdens de mondelinge
behandeling van de corresponderende beroepen bij de Belastingkamer
van het Gerechtshof te Arnhem op 23 november 1999, weergegeven in de
arresten van het Hof van 31 januari jl., deelt deze thans het standpunt van
verzoekster.
De desbetreffende passages uit de arresten zijn hierin volkomen duidelijk
en vormen ook een correcte weergave van het door de Inspecteur
betoogde."
5. De beoordeling van het geschil
Aan appellante zijn uitnodigingen tot betaling gericht wegens de niet-zuivering van de
desbetreffende T1-documenten. De uitnodigingen tot betaling vinden hun grondslag in de
omstandigheid dat niet is voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan
rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de
douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst. De onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn
derhalve gebaseerd op artikel 204 van het CDW. De omstandigheid dat verweerder zich bij
het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de bestaande douaneschuld op
basis van artikel 204 CDW wordt getransformeerd naar een douaneschuld op basis van
artikel 203, een standpunt waaraan door verweerder generlei consequentie is verbonden en
dat nadien overigens door verweerder weer is verlaten, kan hieraan niet afdoen. De grieven
van appellante voorzover deze uitgaan van toepassing van artikel 203 CDW door
verweerder, missen derhalve feitelijke grondslag.
Vast staat dat de goederen op 7 juni 1995 niet bij het kantoor van bestemming waren
aangekomen en dat toen evenmin duidelijk was waar de overtreding of onregelmatigheid
had plaatsgevonden. Zelfs thans lijkt nog niet vast te staan of de onttrekking van de
goederen in Frankrijk, Spanje of Nederland heeft plaatsgevonden. Derhalve is de
inspecteur op voormelde datum terecht tot toepassing van de procedure op grond van
artikel 379 van de TCDW overgegaan. Toen appellante niet binnen de bij artikel 379,
tweede lid, van de TCDW bepaalde termijn van drie maanden reageerde, laat staan het
bewijs leverde van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer dan wel van
de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, heeft de
inspecteur op 27 oktober 1995 en 27 november 1995 de UTB's ter zake aan appellante
gezonden. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft verweerder geen op hem rustende
onderzoeksplicht geschonden. Weliswaar behoort de inspecteur na te gaan of de plaats
waar de onregelmatigheid c.q. overtreding heeft plaatsgevonden kan worden vastgesteld,
maar naar het oordeel van het College heeft de inspecteur aan zijn onderzoeksplicht
voldaan door, zoals in dit soort zaken gebruikelijk is, een verzoek tot nasporing te zenden
aan het kantoor van bestemming. Deze beperkte onderzoeksplicht grondt het College op de
artikelen 378 e.v. van de TCDW. Hieruit blijkt dat het aan appellante is om het bewijs te
leveren dat het communautair vervoer regelmatig heeft plaatsgevonden dan wel bewijs te
leveren van de plaats waar de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk is begaan.
Dit is ook in overeenstemming met het feit dat op de titularis van het douanedocument de
verantwoordelijkheid rust dat een en ander conform de communautaire regels wordt
afgehandeld. Appellante heeft binnen de termijn van drie maanden noch aangetoond dat het
vervoer regelmatig heeft plaats gevonden noch het bewijs geleverd van de plaats waar de
overtreding of onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en zelfs niet binnen die termijn de
inspecteur gemeld dat wellicht de FIOD nadere informatie zou hebben. Derhalve was
verweerder gehouden de heffingen op te leggen, zoals hij bij de onderhavige UTB's heeft
gedaan en zoals hij deze bij de bestreden besluiten heeft gehandhaafd.
De grieven van appellante, dat de FIOD geen medewerking heeft willen verlenen bij het
lenigen van haar bewijsnood, kunnen - wat hiervan overigens ook zij - buiten verdere
bespreking blijven, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat appellante gedurende
voormelde periode van drie maanden na de kennisgeving niet-zuivering enigerlei actie
heeft ondernomen en met name de inspecteur toen niet op het spoor van de FIOD heeft
gezet. Daarmee heeft zij haar kansen verspeeld om aan de heffingen wegens niet-zuivering
te ontkomen.
De stelling dat verweerder gelet op het bepaalde bij artikel 378, derde lid, van de TCDW
niet meer bevoegd zou zijn de niet-zuiveringsprocedure verder af te wikkelen, is naar het
oordeel van het College onjuist. Ingevolge voormeld artikellid gaat, indien binnen drie jaar
na geldigmaking van de aangifte T1 duidelijk is geworden in welke Lid-Staat de
onregelmatigheid is begaan, deze Lid-Staat over tot heffing van de rechten en heffingen op
de betrokken goederen, met uitzondering van die welke als eigen middelen van de
Gemeenschap werden ge‹nd. Zulks betekent evenwel niet dat de Lid-Staat die een UTB
wegens niet-zuivering heeft doen uitgaan, deze zou moeten intrekken dan wel dat deze
UTB zonder verder gevolg zou moeten blijven. Artikel 378 TCDW biedt voor zodanige
opvatting geen aanknopingspunt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grieven van appellante voorzover deze zich richten
tegen de subsidiaire aanname in de bestreden besluiten dat de onttrekking in Nederland zou
hebben plaatsgevonden, geen bespreking behoeven.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.
w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining