ECLI:NL:CBB:2001:AB0187

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/968
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake ontheffing varkensleveringen

In deze zaak heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2001 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, een varkenshouder. Verzoeker had een ontheffing aangevraagd van het verbod om varkens met een levend gewicht van minder dan 80 kg af te voeren van een C-bedrijf naar een D-bedrijf, zoals vastgelegd in artikel 11, derde lid, van de Regeling varkensleveringen. De president heeft het verzoek afgewezen, waarbij hij zich baseerde op de risico's van verspreiding van besmettelijke dierziekten door extra transporten van varkens.

De procedure begon met een verzoek van verzoeker aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) om wijziging van de status van zijn bedrijven en ontheffing van het verbod. De RVV wees dit verzoek af, waarna verzoeker bezwaar maakte en beroep instelde bij het College. Tijdens de zitting op 5 februari 2001 zijn de standpunten van beide partijen toegelicht. Verzoeker stelde dat de weigering van de ontheffing ernstige financiële gevolgen zou hebben en dat zijn bedrijfsvoering in gevaar zou komen.

De president overwoog dat de weigering van de ontheffing op goede gronden was gebaseerd, met name vanwege de verhoogde risico's op verspreiding van besmettelijke ziekten. Hij concludeerde dat het belang van de volksgezondheid en het voorkomen van epidemieën zwaarder woog dan de individuele belangen van verzoeker. De president oordeelde dat de besluitvorming van verweerder niet onrechtmatig was en dat er geen spoedeisend belang was dat een voorlopige voorziening rechtvaardigde. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/968 9 februari 2001
11236
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: mr J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend
te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr L.P. de Wit en dr A.H.M. Cornelissen.
1. De procedure
Bij brief van 3 mei 2000 heeft verzoeker aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) een voorstel gedaan tot wijziging van de status van zijn bedrijven en, daarop
vooruitlopend, ontheffing verzocht van het verbod, vervat in artikel 11, derde lid, van de Regeling varkensleveringen.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft de directeur van de RVV namens verweerder het verzoek om ontheffing afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft verzoeker bij brief van 24 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 12 juli 2000 is door de RVV bij verzoeker een bedrijfsbezoek afgelegd.
Op 11 augustus 2000 is verzoeker in het kader van de behandeling van de bezwaarprocedure op zijn bezwaren gehoord.
Bij besluit van 11 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond
verklaard.
Tegen dat besluit heeft verzoeker bij brief van 15 december 2000 beroep ingesteld bij het
College.
Bij brief van 15 december 2000 heeft verzoeker zich eveneens tot de president van het
College gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, het voormelde
besluit van verweerder te schorsen en - bij voorkeur - op grond van het bepaalde in artikel
8:86 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tevens in de hoofdzaak uitspraak te doen
en daarbij het bestreden besluit te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de
kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
Verweerder heeft bij brief van 3 januari 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van
een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de president van het
College behandeld ter zitting van 5 februari 2001, alwaar partijen, verzoeker bijgestaan
door zijn raadsman en verweerder bij gemachtigden, hun standpunten nader hebben
toegelicht. Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig G. Manders, werkzaam bij de
RVV.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) luidt - voor zover hier van
belang - als volgt:
" Art. 17. - 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor
bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke
dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen
wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten
of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
Art.18. - 1. Onze Minister kan, hetzij voor Nederland, hetzij voor bepaalde
gedeelten daarvan:
a. (.)
b. het op een plaats bijeenbrengen van dieren van door hem aangewezen
soorten of categorie‰n van dieren afkomstig van verschillende plaatsen
verbieden of daaromtrent regelen stellen.
2. De regelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben
op de aanvoer van dieren naar en de afvoer van dieren van markten en andere
plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden
gebracht alsmede op de controle daarop (.).
Art. 30. - 1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te
bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoerder alsmede
andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit,
naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan
wel verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen.
- 2. (.).
Art. 107.- 1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of
het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze
wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen.
(.)
- 2. (.)
- 3. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften of voorwaarden
worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen
te allen tijde worden ingetrokken."
De ingevolge de Gwwd vastgestelde Regeling varkensleveringen, Stcrt.nr. 14, 20 januari
2000 (hierna: de Regeling) luidt, voor zover hier van belang:
" Artikel 7
Het is de exploitant van een varkenshouderijbedrijf verboden een of meer
varkens te vervoeren van of naar, af te voeren of te doen afvoeren van een
varkenshouderijbedrijf of een verzamelcentrum, dan wel te ontvangen of aan te
voeren op een varkenshouderijbedrijf.
Artikel 11
1. (.)
2. In afwijking van artikel 7 is het de exploitant van een C-bedrijf toegestaan
een of meer varkens van dat bedrijf te vervoeren, doen vervoeren, af te voeren
of te doen afvoeren, voorzover:
(.)
3. Het afvoeren van varkens van een C-bedrijf naar een D-bedrijf
overeenkomstig het tweede lid is slechts toegestaan voor varkens met een
gewicht van ten minste 80 kg."
In de toelichting bij de Regeling staat - onder meer - het volgende vermeld:
" In de onderhavige regeling worden de toegestane contacten afhankelijk gesteld
van de veterinaire waarborgen die het desbetreffende bedrijf biedt.
Daartoe kunnen de exploitanten van varkenshouderijbedrijven kiezen uit
verschillende regimes, de zogenoemde A-bedrijven, B-bedrijven, C-bedrijven
en D-bedrijven. Bij elk type bedrijf behoort een specifiek eisenpakket, dat
bepalend is voor het toegestaan aantal contacten met andere
varkenshouderijbedrijven. Ondernemers kunnen het type kiezen dat het best bij
hun bedrijfsvoering past.
Bij het vaststellen van genoemde eisenpakketten is een zorgvuldige afweging
gemaakt tussen de desbetreffende veterinaire eisen en de bedrijfseconomische
effecten daarvan.
(.)
Teneinde verspreiding van smetstof te voorkomen is in de onderhavige
regeling als uitgangspunt gekozen dat varkens slechts eenmaal in hun leven van
varkenshouderij naar varkenshouderij worden vervoerd.
Fokvarkens worden van een fokbedrijf naar een vermeerderaar vervoerd,
waarbij de bestaande praktijk van opfok beperkt blijft. Vleesvarkens mogen na
aanvoer op het vleesvarkensbedrijf alleen nog naar het slachthuis. Het vervoer
van vleesvarkens tussen varkenshouderijbedrijven onderling, anders dan van
vermeerderaar naar vleesvarkensbedrijf, vormt juist een risico waar geen
bestaande bedrijfseconomische noodzaak tegenover staat.
(.)
Tot slot zullen vleesvarkensbedrijven in de regel als D-bedrijf in de zin van de
regeling worden beschouwd. D-bedrijven is het niet toegestaan om aan andere
varkenshouderijbedrijven te leveren.
(.)
Voorzover C-bedrijven aan D-bedrijven leveren is in het derde lid bepaald dat
C- bedrijven aan D-bedrijven slechts varkens mogen leveren van ten minste
80 kg.
(.)
Als C-bedrijven varkens van ieder gewicht mogen leveren aan een D-bedrijf,
zou een mogelijk type vervoer worden toegestaan dat thans niet bestaat. Gelet
op het streven het aantal transporten van varkens te beperken, is het niet
gewenst een type vervoer te cre‰ren dat onder de Regeling
vervoersbeperkingen varkens niet is toegestaan.
(.)."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoeker exploiteert te B op twee locaties zijn in 1997 gerenoveerde
varkenshouderijbedrijf: aan de C(straat) (UBN 2304467) en aan de D(straat) (UBN:
1809303). Op de eerstgenoemde locatie is sinds 1998 een zeugenbedrijf gevestigd
dat in het kader van de Regeling de B-status heeft verkregen.
- De tweede locatie dient voor vleesvarkens en de opvang van de op het B-bedrijf
geproduceerde biggen. Er vindt geen andere aanvoer van dieren plaats.
Laatstgenoemd bedrijf heeft de D-status.
- Tengevolge van de vervoersvoorschriften van de op 1 april 2000 van kracht
geworden Regeling alsmede de te gering gebleken afmestcapaciteit op het D-bedrijf
zijn op verzoekers bedrijf overschotten aan vleesbiggen ontstaan waarvoor ingevolge
de Regeling geen afzet naar een andere varkenshouderij is toegestaan.
- Bij brief van 3 mei 2000 heeft verzoeker het voorstel gedaan om aan locatie 1 de
A-status en aan locatie 2 de C-status toe te kennen, nadat de daarvoor vereiste
voorzieningen zijn aangebracht. Voorts heeft verzoeker in die brief, vooruitlopend op
die statuswijzigingen, ontheffing verzocht van het verbod om varkens met een lager
levend gewicht dan 80 kg af te voeren van een C-bedrijf naar een D-bedrijf, als
genoemd in artikel 11, derde lid, van de Regeling.
- Hangende de behandeling van de onderhavige aanvraag is aan verzoeker op 3 juni
2000 en op 10 juli 2000 een ontheffing verleend om, in verband met dreigende
welzijnsproblemen, tijdelijk dieren af te voeren naar een ander
varkenshouderijbedrijf.
- Naar aanleiding van een door verzoeker bij het College ingediend verzoek tot het
treffen van een voorlopige voorziening, heeft het College bij uitspraak van
21 november 2000 dit verzoek toegewezen, in dier voege dat verzoeker wordt
behandeld als ware hem onder de gebruikelijke voorwaarden een tijdelijke ontheffing
verleend van het verbod, vervat in artikel 7 van de Regeling, voor het eenmalig
vervoeren in week 47 of 48 van ten hoogste 300 biggen in maximaal ‚‚n levering
vanaf het bedrijf UBN 1809303 naar een varkenshouderijbedrijf dat ingevolge de
Regeling varkensleveringen geldt als D-bedrijf.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
3. Het bestreden besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en het
standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit van 11 december 2000 is onder meer als volgt overwogen en
beslist:
" In de brief van de RVV d.d. 20 juni 2000 is aangegeven dat een ontheffing
waar u op doelt niet verleend zal worden. Deze ontheffing betreft een
voorwaarde voor een C-bedrijf. De mededeling dat deze ontheffing niet
verleend wordt, heeft geen rechtsgevolg voor een B- of D-bedrijf. De brief
d.d. 20 juni 2000 is derhalve enkel een feitelijke mededeling.
De aanpassingen noodzakelijk om uw bedrijven te laten voldoen aan de
voorwaarden van een A- en een C-bedrijf vergen echter grote investeringen.
U heeft aangegeven dat dit u ongeveer f 150.000,- gaat kosten. Als u deze
investeringen niet doet, zal een aanvraag voor aanwijzing van uw bedrijf als
C-bedrijf worden afgewezen. De investeringen en de aanwijzingen van uw
bedrijven als A- en C-bedrijf hebben voor u enkel nut indien de gevraagde
ontheffing wordt verleend. U heeft derhalve belang bij de wetenschap of de
gevraagde ontheffing wordt verleend, alvorens u de noodzakelijke
aanpassingen aan uw bedrijven zou gaan maken. Het alternatief dat u heeft,
namelijk uw bedrijf aanpassen aan de voorwaarden van een C-bedrijf en
vervolgens een aanvraag doen voor aanwijzing als C-bedrijf en ontheffing van
artikel 11, derde lid, van de Regeling, acht ik een onevenredig belastende weg.
De brief d.d. 20 juni 2000 wordt derhalve aangemerkt als besluit.
(.)
De bedrijfsvoering op uw bedrijf maakt een extra, tweede vervoer van 2000 …
3000 biggen per jaar noodzakelijk. Door dit extra transport wordt het risico op
verslepen van ziekten vergroot. Het transport vindt immers plaats over de
openbare weg. Er is dus een kans dat er door een transport bijvoorbeeld
smetstof op de openbare weg terechtkomt en door andere gebruikers van de
openbare weg verder verspreid wordt. Die kans op verspreiding van smetstof
bestaat ondanks de door u getroffen maatregelen.
(.)
In het geval er op ‚‚n van de locaties een besmetting wordt geconstateerd, is er
bovendien direct sprake van twee besmettingshaarden in plaats van ‚‚n.
(.)
Het enkele feit dat de opzet van uw onderneming meebrengt dat er in het geval
van een besmetting sprake is van twee haarden, geeft reeds een verhoogd risico
op verspreiding van de besmettelijke ziekte.
(.)
C-bedrijven vormen een uitzondering op het algemene uitgangspunt van de
Regeling; met aan- en afvoer van en naar een C-bedrijf wordt een varken
immers tweemaal in zijn leven van varkenshouderijbedrijf naar
varkenshouderijbedrijf vervoerd.
De status C-bedrijf is bedoeld voor opfokbedrijven van fokvarkens. C-
bedrijven vormen een schakel die in de huidige praktijk noodzakelijk is.
(.)
Om te voorkomen dat er te weinig aanvoer van fokmateriaal is, zijn
C-bedrijven dus (nog) toegestaan. Om deze reden is het veterinair risico van
het tweede vervoer van varkens vanaf C-bedrijven aanvaard. Dit risico is
zoveel mogelijk beperkt door in de artikelen 2 en 3 van de Regeling extra
veterinaire waarborgen te stellen.
Door te voldoen aan de extra veterinaire eisen kan een vleesvarkensbedrijf
C-bedrijf worden. Als vleesvarkensbedrijven de C-status verkrijgen neemt
echter het aantal bedrijven met twee vervoersbewegingen per varken fors toe.
Dit zou leiden tot een groot aantal extra vervoersbewegingen in Nederland en
dus tot een grotere kans op verspreiding van smetstof. Tegenover dit grote
risico staat geen bedrijfseconomische noodzaak die hiertegen opweegt. Er is
geen verschil in activiteit tussen de bedrijven waar biggen worden afgemest tot
25 kg en bedrijven waar biggen worden afgemest tot slachtgewicht. Doel is de
varkens zo snel mogelijk op slachtgewicht te krijgen. Vervoer van varkens
tussen vleesvarkensbedrjiven onderling is daarom niet toegestaan.
In artikel 11, derde lid, van de Regeling is derhalve de eis opgenomen van een
minimumgewicht van 80 kilogram voor de afvoer van varkens van een
C-bedrijf naar een D-bedrijf. Bij 80 kg is een (fok)varken geslachtsrijp en dus
geschikt voor afvoer naar een vermeerderaar of fokkerij.
80 kg is echter een te hoog gewicht om afmesten van een vleesvarken op een
ander, derde bedrijf nog lucratief te maken.
(.)
Op de bovenstaande gronden ben ik van mening dat het verlenen van de
gevraagde ontheffing een extra veterinair risico met zich meebrengt. Dat risico
kan naar mijn mening niet voldoende beperkt worden door extra voorwaarden
aan de ontheffing te verbinden. Hier doet niet aan af dat u een groot financieel
belang hebt bij de gevraagde ontheffing.
(.)
In zijn algemeenheid dient - gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen - bij
afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid
laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden
gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van besmettelijke
dierziekten. De ontheffing is naar mijn mening op de juiste gronden geweigerd.
(.)
Ik merk op dat de door u gekozen bedrijfsopzet, verkoop van vleesbiggen van
het ene vleesvarkensbedrijf aan het andere, ook onder de Regeling
Vervoersbeperkingen Varkens niet toegestaan was."
Bij verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan onder meer het volgende
toegevoegd.
Niet is gebleken dat er sprake is van een spoedeisend belang, nu verzoeker niet
aannemelijk heeft gemaakt dat het weigeren van de ontheffing dermate ernstige financi‰le
gevolgen heeft dat de continu‹teit van het bedrijf in gevaar wordt gebracht.
Verweerder benadrukt dat het beperken van het aantal vervoerscontacten de meest
effici‰nte manier wordt geacht om verspreiding van besmettelijke dierziekten tegen te
gaan. De transporten die niet strikt noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de sector
zijn niet toegestaan.
Het veterinaire risico is niet in hoofdzaak gelegen in het vervoer van varkens tussen de
B- en D-locaties van verzoeker, doch in het beoogde vervoer van het D-bedrijf van
verzoeker naar een D-bedrijf van een derde.
Het beleid van verweerder is redelijk te achten.
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft reeds in 1996 een vergunning gekregen voor de exploitatie van zijn
bedrijven, ten behoeve daarvan financiering van de bank gekregen en heeft reeds in 1997
investeringen gedaan om zijn bedrijf grondig te renoveren. Daarbij heeft hij rekening
kunnen noch hoeven houden met de latere, naar aanleiding van de uitbraak van de
klassieke varkenspest gevormde, regelgeving. De regeling die aan de huidige Regeling
vooraf is gegaan, betrof overigens slechts een tijdelijke regeling.
De bedrijfsvoering en samenhangende financiering van verzoeker zijn afgestemd op het
fokken van biggen op de B-locatie, de opfok van die biggen op de D-locatie en vervolgens
de afvoer van die biggen naar derden. In het geval dat het verzoeker niet is toegestaan de
biggen van zijn D-locatie aan derden te verkopen en transporteren, is verzoeker niet langer
in staat zijn D-locatie te exploiteren.
Er bestaan geen uitbreidingsmogelijkheden voor de beide locaties. Uitbreiding van de
B-locatie is niet mogelijk om reden van de verleende milieuvergunning en de grootte van
het bouwblok. Uitbreiding van het D-bedrijf is financieel niet haalbaar. Reductie van de
zeugenstapel is evenmin financieel haalbaar.
In zijn brief van 3 mei 2000 aan de RVV heeft verzoeker voor de bij zijn bedrijfsvoering
gerezen problemen een oplossing aangedragen, die naar zijn mening de enige denkbare en
financieel haalbare is.
Het door verzoeker gedane voorstel bestaat uit aanpassing van de bedrijven, waardoor het
bedrijf aan de C(straat), thans B-bedrijf, de A-status en het bedrijf aan de B(straat), thans
D-bedrijf, de C-status verkrijgt, onder verlening van ontheffing van het bepaalde in art. 11,
derde lid Awb, zodat hij biggen met een lager gewicht dan 80 kg kan afvoeren van het
beoogde C-bedrijf naar een D-bedrijf.
Indien niet aan zijn voorstel tegemoet wordt gekomen, zal dat zal zijn faillissement
betekenen.
Het belang van verzoeker bij verlening van de verzochte ontheffing is groter dan het belang
van verweerder bij niet verlening daarvan. Verzoeker is van oordeel dat door verlening van
de ontheffing de veterinaire risico's niet worden vergroot. In dit verband noemt verzoeker
dat er sprake is van twee UBN-nummers, dat de beide locaties door verzoeker worden
ge‰xploiteerd, dat op slechts ‚‚n van de locaties varkens van derden worden aangevoerd,
dat beide locaties samen het aantal afvoercontracten van ‚‚n bedrijf hebben, dat bij het
transport geen grondgebied van derden wordt betreden anders dan via de openbare weg, dat
‚‚n locatie is ingericht voor het houden van zeugen, dat de andere locatie is ingericht voor
het houden van gespeende biggen, dat het transport plaatsvindt met eigen vervoer en dat
ieder vervoer wordt gemeld overeenkomstig de RVL- en I&R-verplichtingen.
Verzoeker voldoet aan nagenoeg alle voorwaarden van de Regeling die gesteld worden bij
ontheffingen voor bedrijven met twee vestigingen aan weerszijden van een weg. Aan
slechts twee voorwaarden wordt niet voldaan, namelijk de afstand van maximaal 100 meter
en de ligging van varkensbedrijven tussen de locaties.
In casu bedraagt de afstand 900 meter tussen de beide locaties en bevinden zich twee
varkensbedrijven langs de route. In dit kader dient met het oog op de bedrijfsbelangen van
verzoeker, een veterinaire beoordeling plaats te vinden.
Uit het feit dat een ontheffingsregeling in het leven is geroepen, blijkt dat van het
uitgangspunt dat varkens slechts ‚‚nmaal in hun leven mogen worden vervoerd, afgeweken
kan worden. Niet valt in te zien dat een dergelijke uitzondering voor verzoeker niet
gemaakt kan worden. In dit verband heeft verzoeker opgemerkt dat de afstand zeer kort is,
dat het transport slechts ‚‚nmaal per drie tot vier weken plaatsvindt (‚‚n rit), dat het eigen
vervoermiddel nimmer voor externe ritten wordt gebruikt, dat het eigen vervoermiddel na
iedere drie- tot vierwekelijkse rit wordt gereinigd en ontsmet en dat op beide bedrijven
vergaande hygi‰nemaatregelen zijn getroffen. Besmettingsrisico wordt daardoor zonder
meer uitgesloten. De door verweerder genoemde veterinaire risico's, bestaande uit het extra
transport over de openbare weg, de contacten tussen de twee locaties en het aantal
afvoercontacten bij een C-bedrijf doen zich naar de mening van verzoeker dan ook niet
voor, of zijn op eenvoudige wijze te ondervangen. Er is voorts sprake van een gesloten
bedrijfsvoering, externe contacten vinden niet plaats.
Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat middels transport van varkens, er sprake is
van een re‰el besmettingsrisico. Evenzeer is de stelling van verweerder onvoldoende
onderbouwd dat indien er op ‚‚n van de beide locaties een besmetting wordt geconstateerd,
direct sprake is van twee besmettingshaarden. Het bedrijf van verzoeker brengt in dit
opzicht geen groter risico met zich mee.
Verzoeker ziet niet in dat het vervoer van varkens met een lager gewicht dan 80 kg, een
groter veterinair risico met zich zou meebrengen dan het vervoer van varkens zwaarder dan
80 kg.
Verweerder heeft zich te dien aanzien slechts bediend van algemene termen en heeft
nagelaten om, in verband met de concrete omstandigheden van het geval, te bezien of een
ontheffing mogelijk is. Er is onvoldoende ingegaan op het bedrijfsbelang van verzoeker,
terwijl verzoeker de bedrijfseconomische noodzaak voor de verzochte ontheffing heeft
aangetoond.
Verzoeker is van mening dat aan de ontheffing voorwaarden kunnen worden gesteld,
waaraan verzoeker bereid is en in staat zal zijn te voldoen, waardoor het besmettingsrisico
tot een minimum beperkt zal worden. Gelet op het bedrijfsbelang van verzoeker dient
verweerder deze mogelijkheden te bezien.
Het besluit is naar de mening van verzoeker in strijd met het bepaalde in artikel 3: 4 Awb.
Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening. Ter
zitting heeft verzoeker verzocht, indien door de president niet onmiddellijk uitspraak wordt
gedaan in de hoofdzaak op grond van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid Awb, te
bepalen dat hij word behandeld als ware de ontheffing op voorhand verleend, zodat hem, in
afwachting van de voorgenomen structurele oplossing, incidentele vervoersvergunningen
verleend kunnen worden. Zijn belang bij de verzochte ontheffing is aanzienlijk, aangezien
op zijn bedrijf sprake is van acute welzijnsproblemen voor de dieren. Voorts staat de
toekomst van het bedrijf van verzoeker en van zijn gezin op het spel en dreigt zijn
faillissement.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep
is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op
verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op
de betrokken belangen, dat vereist.
Bij artikel 8:86, eerste lid, Awb is bepaald dat indien de president van oordeel is dat, na de
behandeling van de voorlopige voorziening ter zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet
kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de
hoofdzaak. De president is, na de behandeling van het geschil op 5 februari 2001, van
oordeel dat hiervoor geen aanleiding bestaat.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overweegt de president dat
naar zijn voorlopig oordeel verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft
gesteld dat in dit geval de weigering op voorhand van de gevraagde ontheffing is aan te
merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot de materiele kant van het geschil
over en weer hebben gesteld overweegt de president het volgende.
De kern van het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt betreft in wezen de beantwoording
van de vraag of aan het besluit van verweerder ten aanzien waarvan thans een voorlopige
voorziening wordt gevraagd, terecht het oordeel ten grondslag is gelegd dat in het geval
van verzoeker geen aanleiding bestaat op voorhand ontheffing te verlenen van het verbod
om varkens met een lager levend gewicht dan 80 kg af te voeren van het D-bedrijf van
verzoeker - en beoogd C-bedrijf - naar een D-bedrijf, bedoeld in artikel 11, derde lid
Regeling varkensleveringen. Dienaangaande overweegt de president als volgt.
Gelet op de hierboven geformuleerde vraag beperkt de president zich tot de vraag of de
bestreden beslissing onmiskenbaar onrechtmatig is, waaruit zou voortvloeien dat deze
hangende de beroepsprocedure geen werking zou dienen te hebben, zodat een onmiddellijk
ingrijpen bij wege van voorlopige voorziening geboden is. Hetgeen verzoeker heeft
aangevoerd, noch hetgeen overigens is gebleken, leidt de president tot het voorlopig
oordeel dat aangenomen moet worden dat het College het bestreden besluit van verweerder
niet in stand zal laten.
Daartoe overweegt de president dat het besluit voorshands niet lijkt te zijn genomen met
miskenning van wettelijke voorschriften en de vigerende ministeri‰le regeling.
Hetgeen zijdens verzoeker naar voren is gebracht geeft op voorhand evenmin aanleiding tot
het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig zou zijn geweest of dat zou moeten worden
gesproken van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen
dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het aangevallen besluit
heeft kunnen komen.
De president deelt vooralsnog niet de opvatting van verzoeker dat de Regeling
varkensleveringen geen grondslag kan vinden in de Gwwd, omdat niet zou zijn gebleken
dat het vervoer van varkens vergroting van het veterinair risico meebrengt. Naar het
voorlopig oordeel van de president staat genoegzaam vast dat verspreiding van het
varkenspestvirus mede wordt veroorzaakt door het vervoer van de dieren. Aan beperking
van het aantal vervoerscontacten ter voorkoming van het uitbreken van een epidemie op
grote schaal komt derhalve betekenis toe.
Verweerder heeft voorts op goede gronden het standpunt ingenomen dat het tweede
vervoer van opfokvarkens wel, het tweede vervoer van vleesvarkens niet in het belang van
de sector is. De beperking van de vervoersmogelijkheid vanaf een C-bedrijf naar een ander
bedrijf tot varkens met een groter levend gewicht dan 80 kg - waardoor dit vervoer de facto
beperkt blijft tot opfokvarkens - is derhalve adequaat. Structurele verlening van ontheffing
van de gewichtsklasse als door verzoeker gevraagd - waardoor de mogelijkheid wordt
geboden vleesvarkens in plaats van opfokvarkens naar een ander bedrijf te vervoeren -
druist in tegen verweerders op dit punt verantwoorde beleid.
De president is van oordeel dat verweerder bij afweging van het individuele belang van
verzoeker tegen het algemene belang dat is gelegen in handhaving van de Regeling en
voorkoming van precedentwerking in redelijkheid aan laatstgemeld belang
doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Van strijd van de aangevallen
beslissing met artikel 3:4 van de Awb is naar het voorlopig oordeel van de president dan
ook geen sprake.
Gelet op het vorenstaande is de president voorshands van oordeel dat geen sprake is van
een onrechtmatig besluit.
Nu de president ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die
meebrengen dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van
enigerlei voorziening vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig artikel 8:75 Awb toe te passen.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund